Beoordeling door de rechtbank
3. In artikel 80, eerste lid, van de Wet WAO is de inlichtingenplicht neergelegd. In geval een verzekerde deze plicht heeft geschonden, herziet of trekt het Uwv een uitkering op grond van deze wet in. Dit volgt uit artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WAO. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv geheel of gedeeltelijk hiervan af kan zien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4. Uit artikel 57, eerste lid, van de Wet WAO volgt dat een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv wordt teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van het zesde lid van dit artikel besluiten geheel of gedeeltelijk hiervan af te zien.
5. In geval van schending van de inlichtingenplicht legt het Uwv ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de Wet WAO een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag. Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het Uwv afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Bij de berekening van de hoogte van de boete dient artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) in ogenschouw te worden genomen. In artikel 2a van dit besluit zijn de criteria voor de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenplicht uiteengezet.
Herziening en terugvordering
6. Eiseres voert aan dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft het Uwv correct ingelicht. De door haar aan het Uwv verstrekte informatie correspondeert met de gegevens van de Belastingdienst.
7. Daarnaast voert eiseres aan dat het definitieve besluit over haar WAO-uitkering op
19 augustus 2020 is genomen. De definitieve aanslag van de Belastingdienst dateert van
24 juni 2020. Het besluit van 19 augustus 2020 is daarmee een in rechte onaantastbaar besluit. Het terugkomen daarvan is in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel Dit is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan, bijvoorbeeld in geval van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens eiseres is daar geen sprake van.
8. Verder voert eiseres aan dat het terugvorderen van € 11.350,98 en € 411,95 bruto kennelijk onredelijk is gelet op de omstandigheden.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, als het gaat om haar inkomsten uit dienstverband. Dat eiseres deze werkzaamheden correct zou hebben gemeld bij het Uwv vindt geen steun in de stukken. Op de zitting heeft eiseres verklaard dat zij wijzigingen altijd schriftelijk en direct aan het Uwv heeft doorgegeven. De rechtbank constateert dat zij geen schriftelijke stukken heeft laten zien waaruit dat blijkt. Verder geeft eiseres desgevraagd aan dat zij van het Uwv nooit bevestigingsbrieven heeft ontvangen van de door haar opgegeven werkzaamheden. In reactie hierop heeft het Uwv verklaard dat deze werkzaamheden nimmer zijn gemeld. De enige wijziging die bij het Uwv bekend is, is die van een rekeningnummer van eiseres. Het Uwv stuurt bij een wijziging altijd een bevestiging van ontvangst. De rechtbank concludeert hieruit dat eiseres in de hierboven genoemde periode achtereenvolgend bij zes verschillende werkgevers heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten, die eiseres had moeten melden. Dat heeft zij ten onrechte niet gedaan, terwijl dit voor de beoordeling van het recht op of de hoogte van de WAO-uitkering relevante informatie is. Nu eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv gehouden om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen.
10. Eiseres stelt dat zij er van uit mocht gaan dat zij recht had op deze WAO-uitkering, omdat zij dat uit het besluit van 19 augustus 2020 mocht afleiden. De rechtbank - nog daargelaten dat de beslissing van 19 augustus 2020 slechts ziet op het jaar 2019 - kan eiseres hierin niet volgen. Dat legt zij als volgt uit. Uit de stukken die het Uwv heeft overgelegd, blijkt dat het Uwv enkel op de hoogte was van de werkzaamheden van eiseres als zelfstandige. Uit de informatie van de Belastingdienst over deze werkzaamheden valt op te maken dat er over 2019 wel aangifte is gedaan, maar dat er geen sprake is van (belastbare) winst. Het besluit van het Uwv van 19 augustus 2020 gaat daar over. Pas na de interne melding op 3 september 2020 heeft het Uwv navraag gedaan bij de Belastingdienst. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres werkzaam was:
- van 15 mei 2017 tot en met 10 september 2017 bij [bedrijf 1];
- van 10 oktober 2017 tot en met 11 maart 2018 bij [bedrijf 2];
- van 5 december 2017 tot en met 15 april 2018 bij [bedrijf 3];
- van 2 januari 2018 tot en met 30 december 2018 bij [bedrijf 4];
- van 1 april 2018 tot en met 13 april 2018 bij [bedrijf 5]; en
- van 1 januari 2019 tot en met 31 oktober 2020 bij [instantie].
11. Uit de in september 2020 opgevraagde gegevens bij de Belastingdienst blijkt dat eiseres in het jaar 2019 en 2020 meer verdiende dan haar maatmanloon. In 2018 verdiende zij variërend per maand de helft tot meer dan haar maatmanloon. En ook in 2017 verdiende eiseres variërend per maand aanzienlijke bedragen. In dat licht valt niet te begrijpen dat eiseres meent dat het Uwv met deze inkomsten in de afgelopen jaren rekening heeft gehouden, en deze inkomsten zonder gevolgen kunnen blijven voor haar WAO-uitkering. Eiseres heeft nimmer navraag gedaan bij het Uwv of hij van haar inkomsten uit dienstverband op de hoogte was, terwijl dat gelet op de hoogte van de inkomsten wel in de rede had gelegen. De beroepsgrond dat eiseres een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan de beslissing van het Uwv over de hoogte van haar uitkering in 2019 slaagt niet. De rechtbank heeft ook in hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd geen aanleiding gezien de hoogte van de terugvordering voor onjuist te houden.
12. Uit artikel 36a, eerste lid, en artikel 57, eerste lid, van de Wet WAO volgt dat geen sprake is van een bevoegdheid, maar van een verplichting van het Uwv tot herziening en terugvordering. Dat is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de herziening en/of terugvordering voor een verzekerde heeft. Het gaan dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.Toegepast op deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van herziening en/of terugvordering van de WAO-uitkering had moeten afzien. Verder stelt de rechtbank vast dat het Uwv bij de invordering rekening houdt met de actuele financiële situatie van eiseres. Het Uwv heeft op de zitting bevestigd dat hij uit coulance met eiseres heeft afgesproken dat zij, zolang de bezwaarprocedure loopt, € 50,- per maand moet betalen. Verder geldt dat het Uwv voor de toekomst bij de invordering rekening houdt met de actuele financiële situatie van eiseres. Als de aflossingscapaciteit van eiseres daar aanleiding toe geeft kan eiseres dit aan het Uwv doorgeven.
13. Eiseres voert aan de opgelegde boete van € 5.533,33 kennelijk onredelijk is gelet op de omstandigheden.
14. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat besluiten tot oplegging van een boete worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. Dit brengt mee dat het Uwv met feiten en omstandigheden moet aantonen dat de uitkering onverschuldigd is betaald als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. In het geval van twijfel dient aan de ontvanger van de uitkering het voordeel van de twijfel te worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals hier aan de orde, is dus zwaarder dan bij besluiten tot beëindiging, intrekking of herziening en terugvordering van de uitkering.
15. In overweging 9 heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, waarvan eiseres een verwijt kan worden gemaakt. Er is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv kon afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete. De rechtbank oordeelt daarom dat het Uwv bevoegd was om aan eiseres een boete op te leggen.
16. Wat betreft de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van opzet of grove schuld, maar ook niet van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2, vierde en vijfde lid, van het Boetebesluit. Hieruit volgt een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Vervolgens heeft het Uwv op grond van het zevende lid van dit artikel de maximale boete die opgelegd kan worden vastgesteld. Dit bedraagt € 5.533,33. Gelet op de mate van verwijtbaarheid, het benadelingsbedrag en de overige over eiseres gebleken omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat eiseres geen van de zes dienstverbanden zelf heeft gemeld, acht de rechtbank de opgelegde boete evenredig.