ECLI:NL:RBMNE:2022:935

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/3755
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtscheldingsverzoek en verjaring van terugvorderingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, die in het verleden een bijstandsuitkering ontving, een verzoek tot kwijtschelding van een restantschuld ingediend bij het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. De uitkering was in 2013 ingetrokken en er was een terugvordering ingesteld, die door de Centrale Raad van Beroep in 2016 was vastgesteld op € 34.989,14, met een boete van € 4.086,35. Eiser heeft in 2021 verzocht om kwijtschelding van de restantschuld, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtsvordering tot betaling van de schuld was verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat de stuitingshandelingen, zoals het verzenden van saldobiljetten, daadwerkelijk waren uitgevoerd. Hierdoor was de verjaring niet gestuit en was de vordering van verweerder per augustus 2018 verjaard. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3755

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Azzaimoun),
en
het dagelijks bestuur van Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hoekerd).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft een bijstandsuitkering gehad. In 2013 heeft verweerder deze uitkering ingetrokken en is verweerder tot terugvordering overgegaan. Tevens heeft verweerder eiser een boete opgelegd. Naar aanleiding hiervan hebben partijen een gerechtelijke procedure gevoerd. Die procedure is geëindigd door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 oktober 2016 [1] . Samengevat heeft de CRvB het terug te vorderen bedrag op
€ 34.989,14 en de boete op € 4.086,35 vastgesteld. De CRvB heeft verweerder verder veroordeeld in de proceskosten van eiser en heeft bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden.
In 2017 heeft eiser zich tot verweerder gewend. Hij stelde namelijk een beroep te kunnen doen op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Bij e-mail heeft [Management-consultant] ( [Management-consultant] ) meegedeeld dat eiser niet voor een Bbz-uitkering in aanmerking komt.
Bij brief van 16 februari 2021 heeft eiser aan verweerder verzocht om kwijtschelding van de restantschuld. Tevens heeft hij verzocht om herziening van de mededeling van het [Management-consultant] .
Bij besluit van 22 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder beide verzoeken afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft hierop een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 door middel van een beeldverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren hierbij aanwezig. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn toenmalige gemachtigde, mr. A.N. Collignon. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden nadere stukken in te brengen en om eiser de gelegenheid te bieden op die stukken te reageren. Van deze gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
De behandeling van de zaak is hervat ter zitting van 16 februari 2022, ook weer door middel van een beeldverbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

Met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding van de restantschuld
1. Met ingang van augustus 2013 lost eiser maandelijks een bedrag af op de schuld die hij op verweerder heeft. De vraag is of de rechtsvordering tot betaling van deze schuld na vijf jaar, dus vanaf augustus 2018, is verjaard. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval geweest. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2. Volgens verweerder is de verjaring gestuit. Verweerder heeft eiser namelijk bij brieven van 5 en 27 december 2016 geïnformeerd over de hoogte van de vorderingen. Ook heeft verweerder eiser jaarlijks via saldobiljetten op de hoogte gehouden van het verloop van het saldo van de vorderingen. Deze saldobiljetten zijn een uitdrukkelijke stuitingshandeling. Verder voert verweerder aan dat eiser de vordering heeft erkend door te verzoeken om kwijtschelding. Ook hierdoor is de verjaring gestuit, aldus verweerder.
3. Eiser heeft op niet ongeloofwaardige wijze betwist dat hij de genoemde brieven en saldobiljetten over de periode 2016-2020 heeft ontvangen. Hierdoor ligt het op de weg van verweerder om aan te tonen dat hij deze stukken daadwerkelijk heeft verzonden naar het adres van eiser. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hieromtrent geen bewijsstukken kan overleggen. Hierdoor houdt de rechtbank het ervoor dat de brieven van 5 en 27 december 2016 en de saldobiljetten over de periode 2016-2020 eiser niet hebben bereikt. De daarin vervatte stuitingshandelingen missen daardoor hun werking.
4. Eiser heeft bij brief van 16 februari 2021 om kwijtschelding verzocht. Dat is ná het verstrijken van de verjaringstermijn per augustus 2018 geweest. Voor zover in het verzoek om kwijtschelding een erkenning van de vordering gezien kan worden, kan deze erkenning er niet toe leiden dat de verjaring met terugwerkende kracht is gestuit.
5. Uit 3. en 4. vloeit voort dat de rechtsvordering van verweerder per augustus 2018 is verjaard. De overige geschilpunten tussen partijen over de aard van de vorderingen, over de vraag op welke vordering de aflossingen betrekking hebben, over andere aspecten van de stuiting van de verjaring en over de belangenafweging behoeven daardoor geen bespreking. Voorts biedt het beoordelingskader van deze zaak de rechtbank geen ruimte om zich uit te laten over de vraag of verweerder de aanvankelijke hoogte van de vorderingen en de hoogte van de restschuld juist heeft vastgesteld.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek om kwijtschelding bij het primaire besluit weliswaar terecht afgewezen, maar heeft verweerder dat op onjuiste gronden gedaan. In bezwaar had verweerder moeten onderkennen dat de vordering is verjaard en dat eiser daarom geen belang meer had bij zijn verzoek om kwijtschelding. Verweerder had het bezwaar van eiser daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is dus gegrond. Hierna onder het kopje “Conclusie” zal de rechtbank uiteenzetten waartoe dit leidt.
Met betrekking tot het verzoek om herziening van de afwijzing van de Bbz-uitkering
7. De informatie van het [Management-consultant] uit 2017 is niet te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat het [Management-consultant] zelfstandig of namens verweerder heeft genomen. Het [Management-consultant] heeft eiser slechts in adviserende/informatieve zin meegedeeld dat en waarom een aanvraag voor een Bbz-uitkering voor hem geen kans van slagen heeft. De rechtbank is voorts niet gebleken van een concrete aanvraag van eiser of van een besluit van verweerder naar aanleiding daarvan. Er was dan ook geen besluit waarop het herzieningsverzoek betrekking had of kon hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
8. Met betrekking tot het besluit tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, doet de rechtbank wat verweerder had behoren te doen. De rechtbank verklaart het bezwaar op dit onderdeel alsnog niet-ontvankelijk. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. Zij bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank zal het primaire besluit voor dit onderdeel herroepen. Met betrekking tot de afwijzing van het herzieningsverzoek blijft het bestreden besluit in stand.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend:
-1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-,
-1 punt voor het deelnemen aan de telefonische hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-,
-1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-,
-0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 759,-, en
-1,5 punten voor het verschijnen op de zitting en de nadere zitting met een waarde per punt van € 759,-).
De bijstand door een gemachtigde levert dus 5 punten op bij een wegingsfactor 1. In totaal wordt dus toegekend € 3.359,-.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring
van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding;
-verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk;
-herroept het primaire besluit voor zover het verzoek om kwijtschelding is afgewezen;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden
besluit;
-bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.359,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Bruins, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.