In deze zaak heeft eiser, die in het verleden een bijstandsuitkering ontving, een verzoek tot kwijtschelding van een restantschuld ingediend bij het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. De uitkering was in 2013 ingetrokken en er was een terugvordering ingesteld, die door de Centrale Raad van Beroep in 2016 was vastgesteld op € 34.989,14, met een boete van € 4.086,35. Eiser heeft in 2021 verzocht om kwijtschelding van de restantschuld, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtsvordering tot betaling van de schuld was verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat de stuitingshandelingen, zoals het verzenden van saldobiljetten, daadwerkelijk waren uitgevoerd. Hierdoor was de verjaring niet gestuit en was de vordering van verweerder per augustus 2018 verjaard. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.