ECLI:NL:RBMNE:2022:928

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
C/16/518766 / HA ZA 21-193
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor pgb-fraude bij zorgorganisatie zonder ernstig verwijt

In deze civiele procedure vorderde Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot terugbetaling van € 117.312,40, het bedrag aan persoonsgebonden budgetten (pgb's) dat onterecht was uitgekeerd aan een zorgorganisatie, [onderneming 2] B.V., die was veroordeeld voor fraude. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat gedaagden, waaronder de statutair directeur en andere leidinggevenden van [onderneming 2], betrokken waren bij de fraude. De rechtbank stelde vast dat er geen zorg was verleend aan de budgethouder, [gedaagde sub 4], en dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door valse declaraties in te dienen. De rechtbank wees de vorderingen van Zilveren Kruis toe, met uitzondering van de vorderingen tegen [gedaagde sub 4 c.s.], omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor hun betrokkenheid bij de fraude. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade, inclusief onderzoekskosten en beslagkosten, en dat de wettelijke rente vanaf een bepaalde datum verschuldigd was. De vorderingen tegen [gedaagde sub 4 c.s.] werden afgewezen, omdat Zilveren Kruis onvoldoende had aangetoond dat zij onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/518766 / HA ZA 21-193
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ZILVEREN KRUIS ZORGKANTOOR N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde sub 1,
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde sub 2,
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde sub 3,
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde sub 4,
advocaat mr. B. el Ouath te Hoogvliet (Rotterdam),
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[onderneming 1] B.V. Q.Q.in hoedanigheid van bewindvoerder van
[gedaagde sub 5],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde sub 5,
advocaat mr. B. el Ouath te Hoogvliet (Rotterdam).
Eiseres wordt hierna Zilveren Kruis genoemd. Gedaagden sub 1 tot en met 3 worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd. Gedaagde sub 4 wordt hierna [gedaagde sub 4] genoemd. Gedaagde sub 5 wordt hierna de bewindvoerder (formele procespartij) en de vader van [gedaagde sub 4] (materiële procespartij) genoemd. Gedaagden sub 4 en 5 worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 4 c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] c.s.;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 4 c.s.] ;
  • de akte overlegging producties 23 en 24 van Zilveren Kruis.
1.2.
Op 25 januari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt. Zilveren Kruis heeft spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Na sluiting van de mondelinge behandeling is bepaald dat vandaag vonnis zou worden gewezen.
1.3.
Gedaagde sub 5, de vader van [gedaagde sub 4] , staat onder bewind. Bij vorderingen tegen de rechthebbende vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW).
1.4.
Door de onderbewindstelling treedt de bewindvoerder op als formele procespartij in dit geding. De vader van [gedaagde sub 4] wordt als materiële procespartij aangemerkt.

2.Waar het in deze procedure om gaat

De feiten

2.1.
Zilveren Kruis is als zorgkantoor belast met de uitvoering en controle van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgverzekeraars in de regio Utrecht. Op grond van de Wlz worden persoonsgebonden budgetten (hierna: pgb’s) uitbetaald door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) voor de zorg aan persoonsgebonden budgethouders.
2.2.
[onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) was een [.] zorgorganisatie die op basis van onder meer de Wlz zorg voor budgethouders declareerde bij Zilveren Kruis. Voor deze gedeclareerde zorg kreeg [onderneming 2] de pgb’s uitbetaald van de SVB.
2.3.
[onderneming 2] is op 13 januari 2014 opgericht en op 13 juni 2014 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [gedaagde sub 1] c.s. waren bij [onderneming 2] werkzaam als statutair directeur (gedaagde sub 1), zorgcoördinator (gedaagde sub 2) en financieel manager (gedaagde sub 3). [gedaagde sub 1] c.s. zijn broers van elkaar.
2.4.
Op 22 augustus 2018 heeft Zilveren Kruis aangifte gedaan tegen [onderneming 2] . Bij strafrechtelijk vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 november 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:5663) is [onderneming 2] veroordeeld voor valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen, omdat zij van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2018 heeft gefraudeerd met pgb’s en heeft samengespannen met budgethouders die zorg bij haar inkochten. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Op 3 december 2019 is [onderneming 2] failliet verklaard.
2.5.
Bij strafrechtelijke vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van (eveneens) 28 november 2019 zijn [gedaagde sub 1] c.s. veroordeeld voor valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen, met oplegging van gevangenisstraffen van 4 jaar (gedaagde sub 1 en 2) en 42 maanden (gedaagde sub 3) en een verbod om enig beroep in de zorg uit te oefenen voor de duur van 6 jaren. Bij strafrechtelijke vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2021 zijn [gedaagde sub 1] c.s. op grond van een vordering tot ontneming veroordeeld tot betaling aan de staat van € 511.361,06 (gedaagde sub 1), € 494.723,66 (gedaagde sub 2) en € 431.354,08 (gedaagde sub 3). Tegen de strafrechtelijke vonnissen van 28 november 2019 en 30 juni 2021 hebben [gedaagde sub 1] c.s. hoger beroep ingesteld, waarvan de behandeling momenteel nog loopt.
2.6.
[gedaagde sub 4] was één van de budgethouders waaraan [onderneming 2] 24 uurs zorg verleende voor individuele begeleiding en persoonlijke verzorging. De vader van [gedaagde sub 4] heeft hiervoor op 28 juni 2015 een zorgovereenkomst gesloten met [onderneming 2] voor onbepaalde tijd. Voor deze zorg aan [gedaagde sub 4] heeft Zilveren Kruis over de jaren 2015 tot en met 2018 via de SVB in totaal € 117.312,50 aan pgb’s uitgekeerd aan [onderneming 2] .
2.7.
Zilveren Kruis heeft bij bestuursrechtelijke beschikking van 19 juli 2018 het toegekende bedrag van € 117.312,40 aan pgb’s over 2015 tot en met 2018 ten behoeve van [gedaagde sub 4] ingetrokken. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
2.8.
Op 26 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verlof verleend aan Zilveren Kruis om ten laste van gedaagden sub 1 tot en met 5 beslag te leggen voor een (maximaal) bedrag van € 153.000,00.
Het geschil
2.9.
In deze procedure vordert Zilveren Kruis (samengevat) hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot terugbetaling van € 117.312,40, het bedrag aan uitgekeerde pgb’s aan [onderneming 2] over 2015 tot en met 2018, te vermeerderen met € 517,50 aan onderzoekskosten en € 3.897,53 aan beslagkosten, en in de proces- en nakosten. Zilveren Kruis stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] c.s. bij [onderneming 2] hebben gefraudeerd met de uitgekeerde pgb’s voor de zorg aan [gedaagde sub 4] . Omdat [gedaagde sub 4 c.s.] hieraan hebben meegewerkt, heeft iedere gedaagde een onrechtmatig daad gepleegd dan wel is sprake van onrechtmatige gedragingen in groepsverband. Bovendien is [gedaagde sub 4] ook op grond van de onherroepelijk geworden bestuursrechtelijke beschikking van 19 juli 2018 verplicht om de ingetrokken pgb’s terug te betalen, aldus Zilveren Kruis.
2.10.
[gedaagde sub 1] c.s. bestrijden dat zij aansprakelijk zijn. Volgens hen is de gedeclareerde zorg door [onderneming 2] aan [gedaagde sub 4] geleverd. Zij bestrijden de inhoud van de vonnissen waarin zij strafrechtelijk zijn veroordeeld, die nog niet onherroepelijk zijn geworden door het lopende hoger beroep, en voeren aan dat het strafrechtelijke onderzoek bovendien op zorg aan andere budgethouders dan [gedaagde sub 4] betrekking had. Voor zover er aan [gedaagde sub 1] c.s. al enige verwijten te maken zijn, is alleen [onderneming 2] als rechtspersoon daarvoor aansprakelijk, omdat gedaagde sub 1 als statutair directeur geen persoonlijk ernstig verwijt treft en het handelen van gedaagden sub 2 en 3 niet als feitelijk leidinggeven kwalificeert, omdat zij als werknemer bij [onderneming 2] werkzaam waren. Tot slot betwisten [gedaagde sub 1] c.s. de omvang van de schade.
2.11.
[gedaagde sub 4 c.s.] bestrijden dat zij betrokken zijn geweest bij de fraude door [onderneming 2] . [gedaagde sub 4 c.s.] ontkennen dat zij (contante) gelden hebben ontvangen van [onderneming 2] en stellen dat zij te goeder trouw hebben gehandeld. Volgens hen is de zorg door [onderneming 2] aan [gedaagde sub 4] verleend en verzorgde [onderneming 2] de administratie en legde zij verantwoording af. [onderneming 2] beschikte in dat kader over de DigiD-inloggegevens van [gedaagde sub 4] . Voor zover er meer zorg zou zijn gedeclareerd dan verleend, dan zijn ook [gedaagde sub 4 c.s.] misleid door [gedaagde sub 1] c.s. Wat betreft de inning van de pgb’s op grond van de bestuursrechtelijke beschikking van 19 juli 2018 heeft [gedaagde sub 4] erop vertrouwd dat daarover nog een afzonderlijk bestuursrechtelijk besluit zou worden genomen, waartegen rechtsmiddelen zouden openstaan. In de beschikking tot intrekking c.q. terugvordering van de pgb’s stond volgens [gedaagde sub 4 c.s.] namelijk vermeld dat (nog) niet tot bestuursrechtelijke inning werd overgegaan door Zilveren Kruis.

3.De beoordeling

Het strafrechtelijke vonnis over [onderneming 2]

3.1.
Zilveren Kruis heeft onder verwijzing naar het strafrechtelijke onderzoek en het strafrechtelijk vonnis onderbouwd dat er bij [onderneming 2] sprake is geweest van grootschalige fraude met pgb’s van budgethouders. Uit dit strafrechtelijke vonnis blijkt het volgende. De fraude heeft meer dan vier jaar geduurd en vond al vanaf de oprichting van [onderneming 2] plaats. Daarbij is op grove wijze misbruik gemaakt van de wet- en regelgeving. Er werd met budgethouders (en/of hun familieleden) de afspraak gemaakt dat minder zorg zou worden verleend dan werd gedeclareerd bij Zilveren Kruis, waarbij het resterende deel van de pgb’s (contant) werd gedeeld tussen [onderneming 2] en budgethouders (en/of hun familieleden). Dat wordt onder meer bevestigd door aangetroffen verdeellijsten in de administratie van [onderneming 2] en door verklaringen van budgethouders, hun familieleden en gedaagde sub 3. Bovendien wordt deze werkwijze bevestigd in whatsappberichten tussen [gedaagde sub 1] c.s. onderling en met budgethouders en hun familieleden. Uit onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg is bovendien gebleken dat op basis van onder meer de roosters, planningen, presentielijsten en verklaringen van personeel maar (maximaal) 28,1% van de zorg die werd gedeclareerd door [onderneming 2] , ook geleverd zou kunnen zijn aan budgethouders. Daardoor is een bedrag van in ieder geval € 5,4 miljoen onterecht aan pgb’s ontvangen door [onderneming 2] van de SVB.
3.2.
De feiten in dit strafrechtelijke vonnis over [onderneming 2] hebben op grond van artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingende bewijskracht in deze civiele procedure. Het vonnis is namelijk in kracht van gewijsde gegaan en op tegenspraak gewezen. Deze feiten neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan. Daardoor liggen alleen nog de vragen voor of er ook met de pgb’s van [gedaagde sub 4] is gefraudeerd en in hoeverre [gedaagde sub 1] c.s. daarbij betrokken zijn geweest.
De fraude met de pgb’s van [gedaagde sub 4]
3.3.
De feiten in het strafrechtelijke vonnis over [onderneming 2] zijn gebaseerd op conclusies ten aanzien van een gedeelte van de budgethouders waarvoor zorg werd gedeclareerd. [gedaagde sub 4] behoort daar niet toe. In het strafrechtelijke onderzoek, en de genoemde bewijsmiddelen in het strafrechtelijke vonnis over [onderneming 2] , zijn echter ook aanwijzingen te vinden dat bij andere budgethouders van [onderneming 2] – waaronder [gedaagde sub 4] – sprake is geweest van fraude. Deze onderzoeksbevindingen en bewijsmiddelen hebben in deze civiele procedure vrije bewijskracht op grond van artikel 151 Rv (ECLI:NL:PHR:2003:AF7682). Zo zijn er over de jaren 2014 tot en met 2018 voor 27 maanden verdeellijsten aangetroffen in de administratie van [onderneming 2] . Daarop stonden per budgethouder bedragen en percentages vermeld voor (contante) betalingen. [gedaagde sub 4] staat meerdere keren op deze lijsten vermeld. Dat vormt een belangrijke indicatie dat ook de gedeclareerde zorg voor [gedaagde sub 4] niet (volledig) is geleverd door [onderneming 2] .
3.4.
Daarnaast heeft Zilveren Kruis een aanvullend eigen onderzoek verricht. In dat onderzoek wordt bevestigd dat de fraude zich ook heeft uitgestrekt tot de pgb’s die ten behoeve van [gedaagde sub 4] zijn uitgekeerd aan [onderneming 2] over de periode 2015 tot en met 2018. Zo heeft Zilveren Kruis onder meer in de declaraties en werkbrieven van [onderneming 2] voor zorg aan [gedaagde sub 4] geconstateerd dat deze gelijkluidend zijn of sterke gelijkenissen vertonen met declaraties en werkbrieven voor zorg aan andere budgethouders, ten aanzien waarvan strafrechtelijk wel is komen vast te staan dat sprake is geweest van fraude.
3.5.
[gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 4 c.s.] betwisten dat er geen of minder zorg door [onderneming 2] is verleend aan [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 1] c.s. hebben in dat kader een budgetplan uit 2015, enkele werkbrieven uit 2017 en een persoonsbeeld en beoordeling dagbesteding café van [gedaagde sub 4] overgelegd, naast een grotendeels onleesbaar gemaakte personeelslijst van [onderneming 2] . [gedaagde sub 4 c.s.] hebben twee foto’s overgelegd, waarop te zien is dat [gedaagde sub 4] werkzaam is in de bediening van een café.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 4 c.s.] hun betwisting hiermee, in het licht van de strafrechtelijke onderzoeksbevindingen en bewijsmiddelen en de onderbouwde conclusies uit het eigen onderzoek van Zilveren Kruis over de valse (zorg)administratie en declaraties van [gedaagde sub 4] , onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er ook bij de pgb’s van [gedaagde sub 4] door [onderneming 2] is gefraudeerd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het (anders dan [gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd) primair op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 4 c.s.] ligt om de (zorg)administratie als basis voor de uitgekeerde pgb’s zorgvuldig te bewaren, zodat bij de onderbouwing van hun betwisting mag worden verlangd dat zij die staven met bewijsstukken over de rekening en verantwoording van de gedeclareerde zorg. Dat is onvoldoende gebeurd.
3.7.
Het standpunt van [gedaagde sub 1] c.s. dat zij in bewijsnood verkeren omdat de administratie van [onderneming 2] voor het strafrechtelijk onderzoek in beslag is genomen en/of zich onder de curator van het faillissement bevindt, wordt verworpen. [gedaagde sub 1] c.s. hebben tijdens de mondelinge behandeling namelijk verklaard dat zij geen poging hebben ondernomen om stukken uit die (zorg)administratie van [gedaagde sub 4] te verkrijgen, voor zover die er al daadwerkelijk zouden zijn. Bovendien waren zij kennelijk wel in het bezit van (een deel van) de administratie van [onderneming 2] , gelet op de hiervoor genoemde stukken over zorg aan [gedaagde sub 4] die wel door hen zijn overgelegd.
3.8.
Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat bij de zorg van [onderneming 2] aan [gedaagde sub 4] sprake is geweest van fraude. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 4 c.s.] niet concreet hebben onderbouwd welke zorg wél is verleend, stelt de rechtbank in deze procedure vast dat er geen zorg is verleend voor het totaal aan uitgekeerde pgb’s over 2015 tot en met 2018 van € 117.312,40.
De betrokkenheid van [gedaagde sub 1] c.s. bij de fraude met de pgb’s van [gedaagde sub 4]
3.9.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn bij strafrechtelijke vonnissen veroordeeld voor de fraude bij [onderneming 2] , omdat zij daar een (feitelijk) leidinggevende functie hadden en hebben samengespannen. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. hoger beroep hebben ingesteld tegen deze strafrechtelijke vonnissen, die daardoor nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, komt aan de feiten in deze vonnissen in deze civiele procedure (vooralsnog) vrije bewijskracht toe (artikel 151 Rv). Die vrije bewijskracht geldt ook voor de strafrechtelijke onderzoeksbevindingen en bewijsmiddelen.
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de strafrechtelijke onderzoeksbevindingen, bewijsmiddelen en strafrechtelijke vonnissen (met vrije bewijskracht) duidelijk blijkt dat [gedaagde sub 1] c.s. de fraude met de pgb’s van onder meer [gedaagde sub 4] in een nauwe en bewuste samenwerking hebben opgezet en voortgezet. De eigen verklaringen van [gedaagde sub 1] c.s. in deze civiele procedure leiden in dat verband niet tot een andere conclusie, aangezien zij tijdens de mondelinge behandeling (net als tijdens het strafrechtelijke onderzoek) zelf ook hebben verklaard dat zij samen de organisatie van [onderneming 2] hebben aangestuurd vanuit de belangrijkste functies. Daarbij staat, zoals gezegd, al dwingend vast dat bij [onderneming 2] grootschalige fraude met pgb’s plaatsvond.
3.11.
De betrokkenheid van [gedaagde sub 1] c.s. bij de fraude blijkt ook uit de verklaringen van gedaagde sub 3 tijdens verschillende verhoren van het strafrechtelijke onderzoek. Hij verklaarde dat [gedaagde sub 1] c.s. gezamenlijk de fraude bewerkstelligden. Zo maakte hij de aangetroffen verdeellijsten, valse declaraties en valse werkbrieven in opdracht van gedaagde sub 2, declareerde hij namens de budgethouders met hun DigiD de zorg en kende hij de geldstromen bij [onderneming 2] . Verder verklaarde hij dat gedaagde sub 2 in dat kader de (valse) zorgovereenkomsten opstelde, bepaalde hoeveel zorg er gedeclareerd moest worden en met de budgethouders en hun familieleden afstemde welk deel daarvan contant aan hen en [onderneming 2] betaald zou worden, iets wat op de verdeellijsten werd bijgehouden door gedaagde sub 3. Verder blijkt uit het strafrechtelijke onderzoek en de vonnissen dat gedaagde sub 1, die [onderneming 2] heeft opgericht en daar statutair directeur was, zicht had op de fraude en zich bezig hield met de besteding van de opbrengsten uit de fraude. Ook betaalde gedaagde sub 1 bedragen uit pgb’s aan budgethouders vanaf zijn eigen bankrekening. Deze werkwijze bij [onderneming 2] vindt bovendien bevestiging in de onderlinge telefoongesprekken tussen [gedaagde sub 1] c.s. (die met technische hulpmiddelen zijn opgenomen gedurende het strafrechtelijke onderzoek) en hun onderlinge whatsappberichten. Daaruit volgt onder meer dat zij grote geldbedragen van [onderneming 2] in Turkije investeerden, de fraude bij [onderneming 2] probeerden te verhullen en naar elkaar de hoop uitspraken dat budgethouders niets over de fraude zouden verklaren tijdens het onderzoek.
3.12.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden sub 2 en sub 3 opnieuw verklaard dat zij de lijsten hebben opgesteld. De verklaring die gedaagde sub 2 hiervoor gaf, namelijk dat de percentages en bedragen per budgethouder op deze lijsten verband houden met (personeels)kosten van [onderneming 2] en berekende winsten, heeft de rechtbank niet overtuigd. Deze verklaring staat haaks op de hiervoor genoemde verklaringen die zijn afgelegd door gedaagde sub 3 en de budgethouders en familieleden in het strafrechtelijke onderzoek en de overige bewijsmiddelen over de betalingen. Bovendien verklaarde gedaagde sub 2 tijdens de mondelinge behandeling dat er van pgb’s 'leningen' werden verstrekt aan budgethouders en daarmee substantiële 'winsten' werden gemaakt, soms wel van 40% of 50%, die in de onderneming van [onderneming 2] werden geïnvesteerd voor andere doeleinden. Aangezien de pgb’s bestemd waren voor de betaling van verleende zorg, was dat in ieder geval ook niet toegestaan.
3.13.
Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat het handelen van [gedaagde sub 1] c.s. ertoe heeft geleid dat [onderneming 2] zorg heeft gedeclareerd bij Zilveren Kruis die niet is verleend.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3)
3.14.
Zilveren Kruis heeft gevorderd om [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van de pgb’s over 2015 tot en met 2018 van € 117.312,40, het bedrag dat [onderneming 2] heeft ontvangen voor de niet-verleende zorg aan [gedaagde sub 4] . Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is deze vordering niet toewijsbaar, omdat geen sprake is van een ernstig verwijt aan gedaagde sub 1 als statutair bestuurder en gedaagden sub 2 en 3 werknemers waren en geen feitelijk leidinggevenden.
3.15.
Het verwijt dat Zilveren Kruis aan [gedaagde sub 1] c.s. in deze procedure maakt, dat zij gezamenlijk fraude hebben gepleegd met de pgb’s van [gedaagde sub 4] bij [onderneming 2] , is hiervoor al door de rechtbank als gegrond vastgesteld. Het verwijt houdt in dat [gedaagde sub 1] c.s. opzettelijk declaraties bij Zilveren Kruis hebben ingediend voor niet-verleende zorg, met als doel om zichzelf en anderen daarmee te verrijken. Deze handelingen zijn niet verricht vanuit een bestuurders- of werknemerstaak bij [onderneming 2] , waarvoor verzwaarde drempels in het civiele aansprakelijkheidsrecht gelden, maar kwalificeren als een persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. waarvoor zij op grond van een zelfstandige zorgvuldigheidsnorm als privépersoon aansprakelijk zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX5881, Spaanse Villa en ECLI:NL:HR:2014:2628, Tulip Air).
3.16.
De schade die hieruit voortvloeit, bestaat uit de pgb’s die de SVB in opdracht van Zilveren Kruis aan [onderneming 2] heeft uitbetaald voor de niet-verleende zorg aan [gedaagde sub 4] . Zonder de handelingen van [gedaagde sub 1] c.s. zouden deze pgb’s niet zijn ontvangen door [onderneming 2] , en dus ook niet zijn doorbetaald, omdat er geen zorg werd verleend. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende concreet hebben onderbouwd dat er wél zorg is verleend door [onderneming 2] aan [gedaagde sub 4] , stelt de rechtbank vast dat [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn voor het totaalbedrag van de uitgekeerde pgb’s van € 117.312,40. Gelet op de nauwe samenwerking tussen [gedaagde sub 1] c.s. is deze aansprakelijkheid hoofdelijk (artikel 6:102 BW), waarbij de een zal zijn gekweten als de ander heeft betaald.
3.17.
[gedaagde sub 1] c.s. verkeerden van rechtswege in verzuim vanaf het moment dat [onderneming 2] de betalingen uit de pgb’s ontving, omdat vanaf dat moment de schade is ingetreden (artikelen 6:83 sub b en 6:119 BW). Zilveren Kruis vordert de rente vanaf een latere datum, namelijk 19 juli 2018. De rechtbank kan niet meer toewijzen dan is gevorderd, waardoor de wettelijke rente over het bedrag van € 117.312,40 vanaf 19 juli 2018 zal worden toegewezen. Het standpunt van [gedaagde sub 1] c.s. dat de wettelijke rente pas vanaf datum dagvaarding of vonnis verschuldigd is over de schadevergoeding, volgt de rechtbank dus niet.
3.18.
Het standpunt van [gedaagde sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 4 c.s.] geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bestuursrechtelijke intrekking c.q. terugvordering van de pgb’s over de jaren 2015 tot en met 2018, waardoor de schade (gedeeltelijk) voorkomen had kunnen worden, is niet van invloed op de schade waarvoor zij aansprakelijk zijn. De rechtbank heeft namelijk vastgesteld dat [onderneming 2] geen zorg heeft verleend aan [gedaagde sub 4] , terwijl [gedaagde sub 1] c.s. op grond van hun (beslissende) rol bij [onderneming 2] daarvoor wel declaraties hebben ingediend zonder dat daar een tegenpresentatie tegenover stond. Voor het bedrag aan ingediende declaraties door [onderneming 2] bij Zilveren Kruis, gelijk aan het totaal van € 117.312,40 aan uitgekeerde pgb’s, zijn [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk. Dat [gedaagde sub 4] niet in bezwaar (of beroep) is gegaan tegen de beschikking tot intrekking c.q. terugvordering, is daarop niet van invloed.
3.19.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen ook hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de onderzoekskosten van € 517,50. Zilveren Kruis heeft onderbouwd dat deze onderzoekskosten specifiek betrekking hebben op het door haar uitgevoerde onderzoek naar de pgb’s van [gedaagde sub 4] die aan [onderneming 2] zijn uitgekeerd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben de omvang of redelijkheid van deze kosten niet bestreden. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 sub b BW). De wettelijke rente over de onderzoekskosten vanaf 19 juli 2019 is eveneens toewijsbaar, omdat [gedaagde sub 1] c.s. niet hebben bestreden dat de onderzoekskosten op dat moment zijn gemaakt.
3.20.
Tot slot worden [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeeld in de beslagkosten, waarvan Zilveren Kruis specificaties heeft overgelegd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben de omvang van deze kosten niet betwist. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv daarom toewijsbaar. De beslagkosten die betrekking hebben op [gedaagde sub 1] c.s. volgens het uitgesplitste overzicht van Zilveren Kruis bedragen € 656,00 aan griffierecht en € 1.707,00 aan salaris gemachtigde voor het verleende verlof door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2020 en € 899,23 aan kosten voor de beslagexploten. Deze beslagkosten van in totaal € 3.262,23 wijst de rechtbank daarom toe.
3.21.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Zilveren Kruis worden begroot op € 85,09 voor de dagvaarding, € 3.544,00 aan griffierecht en € 3.540,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 1.770,00), dus € 7.169,09 in totaal.
3.22.
De nakosten zullen worden begroot, zoals onder de beslissing is verwoord.
3.23.
De rechtbank zal de veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het verweer dat [gedaagde sub 1] c.s. daartegen hebben gevoerd, slaagt niet. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. kan het hoger beroep tegen de strafrechtelijke vonnissen er nog in resulteren dat hun veroordeling wordt teruggedraaid. Daarmee is echter niet gegeven dat het oordeel in deze civiele procedure zal wijzigen, omdat aan deze strafrechtelijke vonnissen (vooralsnog) alleen vrije bewijskracht is toegekend. Ook zonder deze strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. is voldoende komen vast te staan in deze civiele procedure dat [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn op grond van hun onrechtmatige handelen. Zij hebben hun betwisting, die inhoudt dat de gedeclareerde zorg bij [onderneming 2] aan [gedaagde sub 4] wél is verleend, namelijk onvoldoende onderbouwd. Ook het door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde belang om voorlopig in hun woning te kunnen blijven wonen, waarop beslag is gelegd, is niet doorslaggevend. Het belang van Zilveren Kruis bij een uitvoerbaar bij voorraad-verklaring van de veroordeling – gelet op het te verwachten tijdsverloop van een hoger beroep, de invloed daarvan op mogelijke verhaalsmogelijkheden bij [gedaagde sub 1] c.s. en het gegeven dat de pgb’s uit publieke middelen afkomstig zijn – weegt namelijk zwaarder dan het genoemde belang van [gedaagde sub 1] c.s. bij een schorsende werking van het hoger beroep. Daarbij heeft de rechtbank de ernst van de vaststaande verwijten meegewogen.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 4 c.s.] (gedaagden sub 4 en 5)
3.24.
Zilveren Kruis vordert om (ook) [gedaagde sub 4 c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van de uitgekeerde pgb’s over 2015 tot en met 2018 van € 117.312,40. Volgens Zilveren Kruis is de bestuursrechtelijke beschikking tot intrekking c.q. terugvordering van de pgb’s onherroepelijk, omdat daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld. Hiermee staat vast dat [gedaagde sub 4] dit bedrag moet terugbetalen. Daarnaast stelt Zilveren Kruis dat [gedaagde sub 4 c.s.] hoofdelijk tot terugbetaling moeten worden veroordeeld. Zij hebben namelijk onrechtmatig gehandeld dan wel samen met [gedaagde sub 1] c.s. deelgenomen aan een groep waarin onrechtmatige schade is toegebracht aan Zilveren Kruis (artikel 6:166 BW).
3.25.
Zilveren Kruis heeft onvoldoende onderbouwd welk belang zij heeft bij de civiele invordering van de bestuursrechtelijke intrekking c.q. terugvordering van de pgb’s tegenover [gedaagde sub 4] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft Zilveren Kruis verklaard dat die bestuursrechtelijke inning op grond van artikel 4:67 Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogelijk is, maar (nog) niet heeft plaatsgevonden, en dat zij uit pragmatisch oogpunt ervoor gekozen heeft om terugbetaling van de ingetrokken pgb’s in deze civiele procedure te vorderen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen bij gebrek aan belang, omdat onweersproken is dat hiervoor een specifieke procedure op grond van het bestuursrecht (en bij de bestuursrechter) openstaat. In dat kader verwijst de rechtbank bovendien naar drie recente uitspraken van de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022 (zie ECLI:NL:RBMNE:2022:477, 478 en 479). In deze uitspraken (die gingen over andere budgethouders die met [onderneming 2] een overeenkomst hadden) is overwogen dat de bestuursrechter tot taak heeft om kritisch(er) te kijken naar de omvang en reikwijdte van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming die zij moet bieden in zaken over pgb-fraude (zoals die van [gedaagde sub 4] ). Volgens de bestuursrechter gaat het namelijk om kwetsbare budgethouders die in een ongelijkwaardige positie staan tegenover het zorgkantoor als bestuursorgaan. De civiele rechter is daartegen wel primair bevoegd om te oordelen over de invordering van de uitgekeerde pgb’s bij de zorginstantie (zoals [onderneming 2] ), aldus de bestuursrechter in deze uitspraken.
3.26.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van Zilveren Kruis ligt om (eerst) tot die bestuursrechtelijke inning over te gaan, gelet op het in voornoemde uitspraken omschreven systeem van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. [gedaagde sub 4] kan erbij gebaat zijn dat de bestuursrechter de inning eerst beoordeelt, waarvan Zilveren Kruis in haar bestuursrechtelijke beschikking heeft geschreven dat die op dat moment nog niet zou plaatsvinden. Op basis van die mededeling heeft [gedaagde sub 4] er namelijk op vertrouwd dat de bestuursrechtelijke inning nog zou volgen en dat zij daartegen verweer zou kunnen voeren, gelet op haar standpunt dat zij zichzelf ook als een slachtoffer van [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] c.s. ziet.
3.27.
Dat neemt niet weg dat civiele invordering bij [gedaagde sub 4] en de vader van [gedaagde sub 4] wél kan plaatsvinden, als komt vast te staan dat zij onrechtmatig hebben gehandeld tegenover Zilveren Kruis door mee te werken aan de fraude bij [onderneming 2] . Dat is in deze procedure echter onvoldoende komen vast te staan. Zilveren Kruis heeft onvoldoende onderbouwd welke rol [gedaagde sub 4 c.s.] hebben gespeeld bij de fraude met de pgb’s, terwijl [gedaagde sub 4 c.s.] betwisten dat zij bij de fraude betrokken zijn geweest of daarvan op de hoogte waren. Zij hebben aangevoerd dat zij op [gedaagde sub 1] c.s. hebben vertrouwd en dat zij (net als Zilveren Kruis) zijn misleid. De enige onderbouwing die Zilveren Kruis in dit verband geeft, is dat de naam van [gedaagde sub 4] op de verdeellijsten voorkomt, die in beslag zijn genomen uit de administratie van [onderneming 2] . Nog daargelaten dat onduidelijk is wie dit betreft, [gedaagde sub 4] of de vader van [gedaagde sub 4] , is dat op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat zij zelfstandig of samen met [gedaagde sub 1] c.s. via onrechtmatige gedragingen in groepsverband toerekenbaar schade hebben toegebracht aan Zilveren Kruis. Daarvoor is namelijk op zijn minst nodig dat komt vast te staan dat [gedaagde sub 4 c.s.] zelf (actief) betrokken zijn geweest bij de fraude en/of daarvan wetenschap hadden.
3.28.
Die (actieve) betrokkenheid of wetenschap is niet alleen maar op basis van de verdeellijsten waarop de naam [gedaagde sub 4] voorkomt, aan te nemen. Volgens Zilveren Kruis volgt uit deze lijsten dat [gedaagde sub 4] of haar vader (contante) betalingen ontving van [onderneming 2] . Daaruit blijkt echter nog niet concreet hoe zij betrokken waren bij de fraude en dat zij daarvan op de hoogte waren. In het strafrechtelijke onderzoek en de strafrechtelijke vonnissen zijn hier ten aanzien van [gedaagde sub 4 c.s.] ook geen specifieke conclusies over geformuleerd of bewijsmiddelen voorhanden waaruit dat wél concreet blijkt. Zilveren Kruis heeft deze vordering daarom onvoldoende onderbouwd.
3.29.
Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [gedaagde sub 4] kwetsbaar is, zoals blijkt uit het indicatiebesluit uit 2015 van het Centrum Indicatiestelling (CIZ) als basis voor de ontvangst van pgb’s op grond van de Wlz. Onbestreden is gebleven dat dat besluit nog steeds geldig is en [gedaagde sub 4] momenteel nog steeds de benodigde zorg ontvangt. Actieve betrokkenheid bij het plegen van deze geraffineerde vorm van pgb-fraude door [gedaagde sub 4] ligt daarom niet direct voor de hand.
3.30.
De betrokkenheid van de vader van [gedaagde sub 4] wordt door Zilveren Kruis gebaseerd op de zorgovereenkomst uit 2015, waarin staat omschreven dat hij belast was met de administratie van de zorg. De vader van [gedaagde sub 4] heeft echter verklaard dat de DigiD-gegevens van [gedaagde sub 4] na het sluiten van deze zorgovereenkomst zijn afgestaan aan [gedaagde sub 1] c.s. onder de mededeling dat zij de administratie en declaraties zouden verzorgen. Daardoor hadden [gedaagde sub 4 c.s.] zelf geen zicht meer op de administratie en gedeclareerde zorg. Dat [gedaagde sub 1] c.s. zelfstandig met DigiD-gegevens zorg declareerden, is bij andere budgethouders bevestigd in het strafrechtelijke onderzoek en de strafrechtelijke vonnissen over [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] c.s. Dat wijst erop dat de fraude bij [onderneming 2] zonder betrokkenheid van de vader [gedaagde sub 4] plaatsvond. Zilveren Kruis heeft haar stelling dat dit anders is, onvoldoende onderbouwd. Het opgenomen telefoongesprek tussen Zilveren Kruis en de vader van [gedaagde sub 4] waar zij op wijst, waarin de vader van [gedaagde sub 4] zegt dat hij de DigiD-gegevens niet heeft verstrekt, is daarvoor onvoldoende. Die verklaring staat namelijk haaks op dat wat de vader van [gedaagde sub 4] in deze procedure naar voren heeft gebracht, wat bevestigd wordt in de omschreven werkwijze van [gedaagde sub 1] c.s. in het strafrechtelijke onderzoek en de bewijsmiddelen daarin.
3.31.
De rechtbank wijst de vorderingen tegen [gedaagde sub 4 c.s.] daarom af.
3.32.
Omdat de vorderingen tegen [gedaagde sub 4 c.s.] tot terugbetaling van de ontvangen pgb’s worden afgewezen, zal dit ook gelden voor de vorderingen om hen te veroordelen tot (hoofdelijke) vergoeding van de onderzoekskosten en de beslagkosten.
3.33.
Zilveren Kruis zal als de in het ongelijk gestelde partij tegenover [gedaagde sub 4 c.s.] in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 4 c.s.] (bijgestaan door één advocaat die namens hen beiden verweer heeft gevoerd) worden begroot op € 83,00 aan griffierecht en € 3.540,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 1.770,00), dus € 3.623,00 in totaal.

4.De beslissing

De rechtbank
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3)
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan Zilveren Kruis van een schadevergoeding van € 117.312,40, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 19 juli 2018 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan Zilveren Kruis van de onderzoekskosten van € 517,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 19 juli 2018 tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.262,23,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Zilveren Kruis tot op heden begroot op € 7.169,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, als [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden sub 1, 2 en 3) niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
Ten aanzien van [gedaagde sub 4 c.s.] (gedaagden sub 4 en 5)
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt Zilveren Kruis in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 4 c.s.] (gedaagden sub 4 en 5) tot op heden begroot op € 3.623,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
Ten aanzien van alle gedaagden
4.8.
verklaart dit vonnis, met uitzondering van de beslissing in 4.7, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: