Conclusie
R03/001 HR
Mr D.W.F. Verkade
Parket 18 april 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker]
1. Inleiding
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker tot cassatie - hierna: [verzoeker] - is beëindigd, bekrachtigd. Hierbij heeft het hof van doorslaggevend belang geacht dat [verzoeker] misdrijven heeft gepleegd.
Dat [verzoeker] misdrijven heeft gepleegd, leidt het hof uitsluitend af uit een strafvonnis van de rechtbank, waartegen hoger beroep is ingesteld. Tegen 's hofs bewijswaardering van het strafvonnis keert zich het cassatiemiddel.
2. Feiten en procesverloop
2.1. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 31 januari 2000 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie, [verzoeker], en zijn echtgenote, [betrokkene 1], de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2.2. Bij vonnis van 25 april 2001 heeft de rechtbank een saneringsplan vastgesteld ten aanzien van [verzoeker] en [betrokkene 1]. Onder punt d van dit saneringsplan heeft de rechtbank het volgende bepaald:
"d. één van beide schuldenaren zal zich aantoonbaar moeten inspannen om zo spoedig mogelijk betaald werk te vinden, in beginsel uiterlijk op 1 september 2001, en te behouden;"
2.3. Bij vonnis van 14 november 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat [verzoeker] en [betrokkene 1] in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd en in het faillissement van [verzoeker] en [betrokkene 1] een rechter-commissaris en een curator benoemd.
2.4. Van het vonnis van 14 november 2002 zijn [verzoeker] en [betrokkene 1] in hoger beroep gegaan bij het hof in Arnhem. Het hof heeft, bij arrest van 23 december 2002, het vonnis van de rechtbank van 14 november 2002 bekrachtigd ten aanzien van [verzoeker] en vernietigd ten aanzien van [betrokkene 1]. Voorts heeft het hof bepaald dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene 1] wordt voortgezet.
2.5. Van het arrest van het hof is [verzoeker], tijdig(1), in cassatie gegaan.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en richt zich tegen rovv. 3.3-3.4 van het arrest van het hof. Deze overwegingen luiden:
'3.3 Ten aanzien van het verzoek in hoger beroep van [verzoeker] overweegt het hof als volgt.
Op 31 mei 2001 is [verzoeker] aangehouden in verband met misdrijven als bedoeld in de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. Per die datum is [verzoeker] in verzekering gesteld. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 december 2001 is [verzoeker] terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting van 5 augustus 2002 heeft het hof te 's-Gravenhage de voorlopige hechtenis geschorst en [verzoeker] op vrije voeten gesteld.
Uit het voorgaande blijkt dat [verzoeker] in de periode van 31 mei 2001 tot 5 augustus 2002 niet heeft kunnen voldoen aan de inspanningsverplichting om zo spoedig mogelijk betaald werk te vinden, zoals deze is opgelegd in het saneringsplan van 25 april 2001. Naar het oordeel van het hof kan door het plegen van deze misdrijven aan [verzoeker] worden verweten dat hij niet aan de inspanningsverplichting heeft kunnen voldoen.
Het hof gaat in beginsel uit van de juistheid van het strafvonnis, zonder daarbij de kans van slagen van het door [verzoeker] ingesteld hoger beroep te betrekken. Gesteld noch gebleken is dat het vonnis in de strafzaak op een klaarblijkelijke misslag berust, of dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden; het is niet aan het hof om in het kader van de schuldsaneringsregeling te treden in de beoordeling van de strafzaak.
3.4 Reeds op basis van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] dient te worden beëindigd, ook al zou hij per medio december 2002 enige uren per week bij een uitgaansgelegenheid in Ede aan het werk gaan. De omstandigheid dat [verzoeker] in staat van faillissement zal komen te verkeren, vormt voor het hof geen reden om anders te oordelen. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden bekrachtigd.'
3.2. Het eerste middelonderdeel voert aan dat, nu het strafvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 2001 (hierna: het strafvonnis) nog niet onherroepelijk is en [verzoeker] hiertegen hoger beroep heeft ingesteld, niet vaststaat dát [verzoeker] de misdrijven heeft gepleegd. Het hof heeft volgens het eerste onderdeel dan ook ten onrechte geoordeeld dat [verzoeker] door het plegen van misdrijven kan worden verweten dat hij niet aan zijn inspanningsverplichting uit het saneringsplan heeft kunnen voldoen en dat dit tot consequentie heeft dat de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd op grond van art. 350, lid 3, sub c, Fw. Het tweede middelonderdeel betoogt dat [verzoeker] niet door het plegen van misdrijven doch door de detentie was verhinderd aan zijn inspanningsverplichting te voldoen. Het derde middelonderdeel betoogt dat het hof, gelet op de door art. 350, lid 3, sub c, Fw aan hem gegunde vrijheid en de consequentie van tussentijdse beëindiging van de schuldsanering, de door [verzoeker] aangevoerde bijzondere omstandigheden van het geval niet onbesproken had mogen laten. Het middelonderdeel noemt, onder verwijzing naar de vindplaatsen in de gedingstukken, de volgende, door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden:
- er is hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage;
- [verzoeker] heeft gesteld dat hij zal worden vrijgesproken;
- [verzoeker] heeft ontkend op enigerlei wijze betrokken te zijn bij handel in (hard)drugs;
- [verzoeker] heeft gesteld dat hij ten onrechte gedetineerd is;
- [verzoeker] is na schorsing van de voorlopige hechtenis onmiddellijk actief op zoek gegaan naar werk.
3.3. Artikel 350, lid 3 Fw somt, uit het oogpunt van rechtszekerheid limitatief (2), de gronden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op. De rechter heeft bij de toepassing van deze gronden, zo blijkt uit het woord 'kan' in lid 3, een discretionaire bevoegdheid.
Het gaat in de onderhavige zaak om grond c: de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na. Deze grond kan, evenals de gronden d en e volgens de wetgever worden beschouwd als stok achter de deur voor de schuldenaar.(3)
3.4. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat [verzoeker] de twee misdrijven als bedoeld in de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie heeft gepleegd, omdat het in beginsel, behoudens een (niet gebleken) misslag of (eveneens niet gebleken) nieuwe feiten en omstandigheden, is uitgegaan van de juistheid van het strafvonnis zonder daarbij de kans van slagen van het tegen het strafvonnis gerichte hoger beroep te betrekken.
In het cassatiemiddel staat de vraag centraal of het hof deze betekenis mocht toekennen aan het strafvonnis.
3.5. Artikel 161 Rv, dat op grond van art. 284, lid 1, Rv ook in verzoekschriftprocedures van toepassing is, bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de strafrechter heeft dus vrije bewijskracht.(4) Het hof had in beginsel dus een grote vrijheid bij de waardering van de bewijskracht aan het strafvonnis.
3.6. Het hof heeft, in de woorden van Asser/Vranken, defensief georiënteerde interne rechtsvergelijking toegepast, door als rechter op het ene vakgebied het oordeel van de rechter op het andere vakgebied als een vast gegeven te aanvaarden en daarop in zijn beslissing voort te bouwen.(5)
Hiermee wordt de eenheid van recht en rechtspraak als geheel bewaakt en bevorderd.(6) Verder wordt bevorderd dat de daartoe gespecialiseerde rechters over de binnen hun specialisatie gelegen onderwerpen beslissen.(7) De hiermee gediende belangen zijn dus behartenswaardig.
3.7. Het hof heeft m.i. evenwel een onjuiste, of zo men wil onvolledige, invulling aan dit systeem gegeven. Het hof heeft immers als het ware het strafvonnis uit zijn strafvorderlijke context losgetrokken, door (de kans van slagen van) het hoger beroep tegen dit strafvonnis niet in zijn beoordeling te betrekken. Met andere woorden: hoewel het strafproces nog niet voltooid was, en het voor de strafrechter nog niet onherroepelijk vaststond dat [verzoeker] de strafbare feiten heeft gepleegd, heeft het hof, enkel op basis van het strafvonnis in eerste aanleg en zonder acht te slaan op de overige omstandigheden van het geval, als vaststaand aangenomen dat [verzoeker] deze feiten heeft gepleegd. Het bestreden arrest lijdt m.i. aan een constructiegebrek door wél, zonder meer, op het strafvonnis af te gaan, doch niét bij de aan dat vonnis eigen beperkingen stil te staan. De - geringe - beperkingen die het hof zelf aan de bewijskracht van het strafvonnis meegeeft, misslag of nieuwe feiten of omstandigheden, lijken te zijn ontleend aan civielrechtelijke of strafrechtelijke buitengewone rechtsmiddelen, zoals herroeping en herziening.
Daardoor lijdt het bestreden arrest m.i. aan een motiveringsgebrek.
3.8. Het vorenstaande laat zich illustreren aan de hand van een korte excursie naar het gezag van gewijsde, eerdergenoemd art. 161 Rv en het beginsel van de formele rechtskracht.
Het gezag van gewijsde, geregeld in art. 236 Rv, heeft alleen betrekking op vonnissen die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Op grond van art. 161 Rv levert alleen een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.
Het beginsel van de formele rechtskracht houdt in dat de burgerlijke rechter niet zelf de inhoud van een administratieve beschikking en de totstandkoming daarvan toetst, maar uitgaat van de rechtskracht zoals die in de bestuursrechtelijke procedure daaraan (impliciet) is toegekend.(8) Dit beginsel heeft alleen betrekking op beschikkingen waartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan.
Welnu, in alle gevallen waarin de civiele rechter zonder eigen beoordeling uitgaat van de juistheid van een rechterlijk oordeel in een andere procedure, doet hij dit pas nadat de rechtsmiddelen in de andere procedure zijn uitgeput.
3.9. Uit het bovenstaande dringen zich de volgende gevolgtrekkingen op. Gezien de vrije bewijskracht van het strafvonnis was het weliswaar zonder schending van een rechtsregel mogelijk dat het hof als civiele rechter op grond van dit vonnis civielrechtelijk bewezen achtte dat [verzoeker] de misdrijven had gepleegd. De motiveringsplicht van het hof bracht evenwel met zich mee dat het hof zich hierbij niet, althans niet alleen, achter het niet onherroepelijke oordeel van de rechtbank die het strafvonnis heeft gewezen kon scharen. Het hof had de door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden, genoemd in het derde middelonderdeel, in zijn oordeel moeten betrekken. Het derde middelonderdeel slaagt daarom.
3.10. Het eerste middelonderdeel faalt, omdat het miskent dat het hof als civiele rechter vrij was aan het strafvonnis de betekenis toe te kennen die hem juist voorkwam. Dat in de strafprocedure nog niet vast staat dat [verzoeker] de misdrijven heeft gepleegd, betekent niet dat de civiele rechter er niet van mag uitgaan dat de misdrijven zijn gepleegd. Het tweede middelonderdeel faalt ook. In dat onderdeel wordt het door het hof - kennelijk en begrijpelijkerwijs - gelegde verband tussen de misdrijven en de detentie miskend.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Het verzoekschrift tot cassatie is op 2 januari 2003 binnengekomen bij de Hoge Raad. Op grond van art. 351, lid 2 jo. 342, lid 3, Fw kon [verzoeker] gedurende acht dagen na het arrest van het hof in cassatie komen. De achtste dag na het arrest van het hof was 31 december 2002. Op die dag liep de cassatietermijn evenwel niet af. Op grond van art. 2 Algemene termijnenwet wordt een in de wet gestelde termijn van ten minste drie dagen, zo nodig, zoveel verlengd dat daarin tenminste twee dagen voorkomen die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag zijn. Op grond van art. 3 Algemene termijnenwet en het Koninklijk Besluit van 13 november 2001, nr. 01.005378, zijn 25 t/m 27 en 30-31 december 2002 en 1 januari 2003 algemeen erkende feestdagen. 28 en 29 december 2002 vielen op zaterdag en zondag. De cassatietermijn liep dus pas af op 2 januari 2003.
2 Vgl. MvT, p. 64.
3 Ibid.
4 Vgl. Dijksterhuis-Wieten, Bewijsrecht in civiele procedures, derde druk 1998, p. 59.
5 Asser/Vranken, Algemeen deel, 1995, nrs. 194-195, pp. 126-127.
6 Asser/Vranken, a.w., nr. 191, p. 124.
7 Asser/Vranken, a.w., nr. 192, p. 125.
8 Mok/Tjittes, Formele rechtskracht en overheidsaansprakelijkheid, RM Themis, 1995, p. 384.