ECLI:NL:RBMNE:2022:832

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/3013
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor woning blijft in stand; bouwplan past in bestemmingsplan

Op 3 maart 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende vergunning aan een derde-partij, betwistte niet dat het bouwplan voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan, maar stelde dat het in strijd was met de bedoeling van het bestemmingsplan. Eiser voerde aan dat de wethouder had toegezegd dat de kavels in de wijk in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven, wat volgens hem niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende betekenis had en dat de vergunning terecht was verleend, omdat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, omdat de redelijke termijn met één maand was overschreden. De rechtbank benadrukte dat de bezwaarfase binnen de gestelde termijn was gebleven, waardoor de volledige schade voor rekening van de Staat kwam.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] eiser

(gemachtigde: mr. P. Botman, advocaat te Tilburg),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Coumou)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij ] te [woonplaats] , met gemachtigde: mr. Jonkman.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij ] , verder te noemen vergunninghouder, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [adres] te [woonplaats] .
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2021 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van eiser in de zaken met de nummers 20/4514, 20/3014, 20/4511, 20/4513 en 20/4515. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft partijen bij schrijven van 2 februari 2022 laten weten dat de behandeling van de zaak zal worden voorgezet door een andere rechter dan de rechter die de zitting heeft geleid. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.

Overwegingen

Standpunten van partijen
1.Het bouwplan voorziet in het bouwen van een twee-onder-één-kap woning op het adres [adres] te [woonplaats] . De gelijktijdig behandelde beroepen zien op de naastgelegen woningen, waarvoor ook vergunning is verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan en dat geen van de in artikel 2.10 Wabo genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Daarmee is sprake van een gebonden beschikking.
2. Eiser betwist op zichzelf niet dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften voor bouwen uit het bestemmingsplan. Hij is echter van mening dat het bouwplan in strijd is met de bedoeling van het bestemmingsplan. Hij heeft verklaard dat hij er, toen hij zijn eigen woning kocht, vanuit is gegaan dat er in de wijk voornamelijk vrijstaande woningen zouden worden gebouwd, in particulier opdrachtgeverschap. Dit zou leiden tot een ruim opgezette wijk met een grote verscheidenheid aan vrijstaande woningen. Deze bedoeling blijkt volgens eiser uit de toelichting op het bestemmingsplan. Volgens eiser moet het bouwplan ook aan deze toelichting worden getoetst. Daarnaast is sprake geweest van een toezegging van de wethouder dat de kavels in de wijk in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Vanwege de toelichting op het bestemmingsplan en de toezegging van de wethouder had verweerder niet over mogen gaan tot verlening van de in geding zijnde vergunning. Doordat er wel een vergunning is verleend, is een wijk met een geheel ander karakter ontstaan. Dit heeft geleid tot een waardedaling van zijn eigen woning.
Beoordeling bouwplan
3. Bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geldt een ‘limitatief-imperatief’ stelsel. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Verweerder heeft daarbij geen ruimte om een belangenafweging te maken.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, wordt samengevat en voor zover hier van belang, de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd indien:
a. het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003;
b. het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de Bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De [straat 1] ligt binnen het bestemmingsgebied [bestemmingsgebied] . Op het perceel rust volgens de plankaart de bestemming ‘woongebied. Nadere regels met betrekking tot het gebruik en bebouwing van gronden met die bestemming zijn neergelegd in artikel 3 van de tot het bestemmingsplan behorende regels (de planregels).
Niet in geschil is dat conform artikel 3.1 van de planregels op de percelen twee aaneengeschakelde woningen zijn toegestaan. Ook niet in geschil is dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het Bouwbesluit, de bouwverordening en dat het gebied [bestemmingsgebied] een welstandsvrij gebied betreft.
4. Vaste rechtspraak [1] is dat de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. Aan de inhoud daarvan kan bij de toetsing van een bouwplan derhalve geen bindende betekenis toekomen. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze meer inzicht kan geven over de bedoeling van de planwetgever indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn.
De letterlijke tekst van artikel 3.1. van de planregels laat naar het oordeel van de rechtbank aan duidelijkheid niets te wensen over. In dat artikel staat dat op de percelen ook twee aaneengeschakelde woningen zijn toegestaan. De eis van particulier opdrachtgeverschap is in dit artikel niet opgenomen. Aan het feit dat in de plantoelichting is opgenomen dat ‘nieuwe woningen in particulier opdrachtgeverschap op nieuwe kavels zullen worden gerealiseerd’ kan niet de conclusie worden verbonden dat het bestemmingsplan onduidelijk is. Voor toetsing aan de toelichting bestaat dan ook geen grond.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht vastgesteld dat geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10 eerste lid van de Wabo zich voordoet.
Het vertrouwensbeginsel
5. Eiser stelt verder dat als gevolg van de burgeractiviteit [bestemmingsgebied] die op 12 juli 2018 door de Raad is aangenomen, de wethouder heeft toegezegd dat de kavels ten noorden van de [straat 2] weer in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Door die toezegging is bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de kavels in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Eiser stelt dat de huidige praktijk daarmee in strijd is. Op grond van het gewekt vertrouwen had verweerder, ook al is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 eerste lid van de Wabo, van verlening van de vergunning moeten afzien.
6. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor een vruchtbaar beroep op het vertrouwensbeginsel er een aantal stappen succesvol dienen te worden doorlopen. De eerste stap is dat sprake moet zijn van een concrete toezegging. Daarvan is volgens verweerder in dit geval geen sprake. In de motie staat dat geleidelijk zal worden overgegaan naar het uitgeven van de kavels in particulier opdrachtgeverschap. Vanwege de term geleidelijk is er al geen sprake van een concrete, meteen uit te voeren toezegging. Voorts staat er volgens de gemachtigde van verweerder in de motie niets concreets over de [straat 1] . Omdat geen sprake is van een concrete toezegging kan volgens verweerder het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
De beoordeling door de rechtbank
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Verder is vereist dat die uitlatingen of gedragingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zover dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Zwaarder wegende belangen zoals het algemeen belang of belangen van derden kunnen daaraan in de weg staan
. [2]
7.2.
Eerst moet worden beoordeeld of er sprake is van een ‘toezegging’. Dat is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het geval als de uitlatingen en/of gedragingen van een ambtenaar redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat er sprake is van een ‘welbewuste standpuntbepaling’ over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De betrokkene moet redelijkerwijs hebben kunnen denken dat de overheid welbewust een standpunt heeft ingenomen over de manier waarop zij haar bevoegdheid zal gaan uitoefenen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan de in voormelde uitspraak geformuleerde criteria voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan.
In de besluitenlijst van de politieke markt van 12 juli 2018 is het volgende opgenomen.

Toezeggingen:
Wethouder [A] heeft op verzoek van de heer [B] van de fractie ChristenUnie de volgende toezegging gedaan: De kavels ten noorden van de [straat 2] zullen geleidelijk weer in particulier opdrachtgeverschap worden uitgegeven. Mocht deze situatie anders worden, dan komt het college terug naar de raad’.
Uit de hierboven opgenomen passage kan slechts worden opgemaakt dat men voornemens is binnen een niet nader gedefinieerd tijdsbestek voornoemde kavels weer in particulier opdrachtgeverschap uit te geven. Niet nader gespecificeerd is op welk termijn dit zal geschieden. Ook blijkt niet uit de toezegging dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zal worden c.q. zijn om tot vergunningverlening over te gaan. Onder die omstandigheden kan niet gesteld worden dat er sprake is van een concrete aan verweerder toe te rekenen toezegging waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Voormelde toezegging is onvoldoende concreet van aard om als grondslag te dienen voor het vertrouwen dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zou zijn voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunningen. Dit betekent dat de gestelde toezegging geen grond voor weigering van de vergunning oplevert. De beroepsgrond slaag niet.
De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat op de vergunningaanvraag is aangekruist dat er sprake is van particulier opdrachtgeverschap. Door eiser zijn geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die de rechtbank aan de juistheid daarvan doet twijfelen.
Waardedaling
8. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat door de bouwplannen de waarde van zijn woning afneemt, heeft verweerder terecht opgemerkt dat, nu sprake is van een gebonden beschikking, dit punt in de onderhavige procedure niet tot weigering van de vergunning kan leiden.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
11. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
12. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 3 februari 2020 door het college is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 3 maart 2022. De totale duur is 25 maanden. De redelijke termijn van 24 maanden is dus met 1 maand overschreden. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 500,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het college respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020) afgerond 6 maanden heeft geduurd en daarmee binnen de gestelde termijn is gebleven. Hierdoor komt de volledige schade voor rekening van de Staat. De verplichting tot betaling van deze bedragen bestaat alleen nog voor zover er nog geen betaling van immateriële schadevergoeding heeft plaatsgevonden.
13. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, is de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.
(de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:682)
2.Bijvoorbeeld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1778)