7.3.De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan de in voormelde uitspraak geformuleerde criteria voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan.
In de besluitenlijst van de politieke markt van 12 juli 2018 is het volgende opgenomen.
‘
Toezeggingen:
Wethouder [A] heeft op verzoek van de heer [B] van de fractie ChristenUnie de volgende toezegging gedaan: De kavels ten noorden van de [straat 2] zullen geleidelijk weer in particulier opdrachtgeverschap worden uitgegeven. Mocht deze situatie anders worden, dan komt het college terug naar de raad’.
Uit de hierboven opgenomen passage kan slechts worden opgemaakt dat men voornemens is binnen een niet nader gedefinieerd tijdsbestek voornoemde kavels weer in particulier opdrachtgeverschap uit te geven. Niet nader gespecificeerd is op welk termijn dit zal geschieden. Ook blijkt niet uit de toezegging dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zal worden c.q. zijn om tot vergunningverlening over te gaan. Onder die omstandigheden kan niet gesteld worden dat er sprake is van een concrete aan verweerder toe te rekenen toezegging waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Voormelde toezegging is onvoldoende concreet van aard om als grondslag te dienen voor het vertrouwen dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zou zijn voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunningen. Dit betekent dat de gestelde toezegging geen grond voor weigering van de vergunning oplevert. De beroepsgrond slaag niet.
De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat op de vergunningaanvraag is aangekruist dat er sprake is van particulier opdrachtgeverschap. Door eiser zijn geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die de rechtbank aan de juistheid daarvan doet twijfelen.
8. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat door de bouwplannen de waarde van zijn woning afneemt, heeft verweerder terecht opgemerkt dat, nu sprake is van een gebonden beschikking, dit punt in de onderhavige procedure niet tot weigering van de vergunning kan leiden.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden
.
11. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). 12. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 3 februari 2020 door het college is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 3 maart 2022. De totale duur is (naar boven afgerond) 25 maanden. De redelijke termijn van 24 maanden is dus met 1 maand overschreden. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 500,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het college respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020) afgerond 6 maanden heeft geduurd en daarmee binnen de gestelde termijn is gebleven. Hierdoor komt de volledige schade voor rekening van de Staat. De verplichting tot betaling van deze bedragen bestaat alleen nog voor zover er nog geen betaling van immateriële schadevergoeding heeft plaatsgevonden.
13. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, is de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.