Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het vonnis van 28 juli 2021 in de zaak met zaaknummer 8998318 UC EXPL 21-840, waarbij de kantonrechter van deze rechtbank de zaak naar de handelskamer van de afdeling Civiel recht van deze rechtbank heeft verwezen;
- de brief van 10 januari 2022 van mr. Meelker met het verzoek toestemming te verlenen om hoger beroep in te stellen tegen de deelgeschilbeschikking van 7 juli 2021 van Rechtbank Gelderland;
- het e-mailbericht van 25 januari 2022 van mr. Wildeboer waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking van 7 juli 2021 van Rechtbank Gelderland;
- de brief van 27 januari 2022 van mr. Meelker met als bijlage de brief van 27 januari 2022 aan Regionaal Bewind als bewindvoerder van [gedaagde] ;
- het e-mailbericht van 10 februari 2022 van mr. Meelker met als bijlage de brief van 10 februari 2022 van mr. Meelker aan [bewindvoerder] bv, die met ingang van 1 januari 2022 het bewind voert over de goederen van [gedaagde] , met het verzoek zich als formele procespartij te melden bij de rechtbank.
2.De overwegingen
inleiding
als van een tussenvonnis, dus nadat de bodemrechter die mogelijkheid heeft geopend door daarvoor verlof te verlenen. Ook is in artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv de wettelijke appeltermijn voor het hoger beroep van deelgeschilbeschikkingen geregeld: hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de eerstdienende dag in de bodemprocedure of, als de beschikking in de deelgeschilprocedure later dan die eerste roldatum is gegeven, te rekenen vanaf de uitspraakdatum in het deelgeschil. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1019cc Rv (zie TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 23) volgt dat voor deze de regeling van tussentijds hoger beroep tegen deelgeschilbeschikkingen aansluiting is gezocht bij de jurisprudentie over artikel 337 Rv, waarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2005:AL7051). In het arrest van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1924) is de Hoge Raad gedeeltelijk van (onder andere) dit arrest van 23 januari 2004 teruggekomen. De Hoge Raad beslist dat de appeltermijn gaat lopen vanaf de datum van het vonnis waarbij het verlof voor tussentijds hoger beroep is verleend (en niet meer vanaf de datum van het tussenvonnis waartegen men wil opkomen). Omdat een deelgeschilbeschikking in een bodemprocedure de status krijgt van tussenvonnis zal dus, in afwijking van dat wat artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv bepaalt over het aanvangsmoment van de appeltermijn (zie hiervoor), bij de beoordeling van het verzoek van mr. Meelker om in hoger beroep te mogen van de deelgeschilbeschikking van 7 juli 2021 voor wat betreft de start van de appeltermijn worden aangesloten bij deze recente jurisprudentie van de Hoge Raad. Bij die beoordeling voor het verlenen van verlof moet worden betrokken of het openstellen van hoger beroep leidt tot onredelijke vertraging van de procedure (zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van 17 december 2021).
- zoals gezegd - beslist dat sprake is van juridisch causaal verband tussen het ongeval van 9 december 2016 en de klachten van [gedaagde] , bestaande uit nekpijn (met name rechts, doortrekkend naar het gebied achter het rechteroor en de rechterarm). Daarmee is een beslissing gegeven over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv. Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.5 heeft overwogen kan van zo’n beslissing op grond van artikel 1019cc lid 3 onder a Rv hoger beroep worden ingesteld, als de rechter in eerste aanleg, dus de rechtbank waar de bodemprocedure loopt, in deze zaak is dat rechtbank Midden-Nederland, die mogelijkheid heeft geopend op verzoek van één van de partijen. In zoverre wordt voorbij gegaan aan het bezwaar van [gedaagde] dat rechtbank Gelderland dat verlof moet verlenen (zie punt 3 onder rechtsoverweging 2.4.).
wastot voor het arrest van 17 december 2021 van de Hoge Raad inderdaad het geval. De eerstdienende dag in deze bodemprocedure (bij de kantonrechter) was 3 februari 2021. De beschikking in de deelgeschilprocedure was van 7 juli 2021 en dus van een latere datum dan de eerste roldag. De appeltermijn zou in dat geval gaan lopen vanaf de uitspraakdatum van 7 juli 2021. Het verzoek om in hoger beroep te mogen dateert van 10 januari 2022, zodat de appeltermijn van drie maanden inderdaad was verstreken zoals [gedaagde] aanvoert.
In verband met het te verlenen verlof om in hoger beroep te gaan kan dit verzoek niet worden gehonoreerd.
Uit de brief van 10 februari 2022 van mr. Meelker leidt de rechtbank af dat [bewindvoerder] bv ook al is verzocht zich als formele procespartij te melden bij de rechtbank. In die brief schrijft mr. Meelker ook dat mr. Wildeboer de rechtbank op 9 februari 2022 zou hebben bericht dat de procedure op naam van de bewindvoerder wordt voortgezet, maar een bericht van die strekking heeft rechtbank niet van mr. Wildeboer ontvangen. Tot op heden is bij de griffie van de rechtbank ook geen bericht ontvangen van de bewindvoerder zelf.
De rechtbank dringt er daarom uit praktisch en proceseconomisch oogpunt bij partijen op aan ervoor te zorgen dat de bewindvoerder - in ieder geval voor de in de beslissing van dit vonnis genoemde roldatum - in de procedure wordt betrokken en ook op de hoogte wordt gesteld van het tussentijds hoger beroep.
3.De beslissing
5 oktober 2022;