ECLI:NL:RBMNE:2022:6629

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
518957 en 506086
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overnamegeschil tussen verschillende besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Midden-Nederland, zijn er twee gevoegde zaken met betrekking tot een overnamegeschil tussen verschillende besloten vennootschappen. De eiseressen, [procesdeelnemer I] B.V. en [procesdeelnemer II] B.V., hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, waaronder [procesdeelnemer III] B.V. en [procesdeelnemer V] B.V., met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. De rechtbank heeft op 28 december 2022 uitspraak gedaan na een mondelinge behandeling op 4 november 2022, waarin de vorderingen van de eiseressen zijn besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden mogelijk onrechtmatig hebben gehandeld door als bestuurders van de vennootschappen niet aan hun verplichtingen te voldoen, wat heeft geleid tot schade voor de eiseressen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseressen grotendeels afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de gedaagden wisten of redelijkerwijs moesten begrijpen dat de vennootschappen niet aan hun verplichtingen konden voldoen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiseressen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims van onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft de proceskosten verdeeld en de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak voor eiseressen om voldoende bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers: C/16/518957 / HA ZA 21-206 en C/16/506086/ HA ZA 20-465
Vonnis van 28 december 2022
in de gevoegde zaken van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen in beide zaken,
verweersters in reconventie in de zaak C/16/506086 / HA ZA 20-465,
advocaat mr. G.J.M. Volders te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer III] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[procesdeelnemer IV],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de zaak C/16/518957 / HA ZA 21-206,
advocaat mr. D.F. Spoormans te ’s-Gravenhage,
en
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer V] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[procesdeelnemer VI]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden en eisers in reconventie in de zaak C/16/506086 / HA ZA 20-465,
advocaat mr. D.F. Spoormans te ‘s-Gravenhage.
Eiseressen in conventie worden hierna afzonderlijk [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] genoemd en gezamenlijk [procesdeelnemer I] c.s.
Gedaagden in de zaak C/16/518957 / HA ZA 21-206 worden hierna afzonderlijk [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] genoemd en gezamenlijk [procesdeelnemer III] c.s. Gedaagden en eisers in reconventie in de zaak C/16/506086 / HA ZA 20-465 worden hierna afzonderlijk [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer VI] genoemd en gezamenlijk [procesdeelnemer V] c.s.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 september 2022;
- de akte eisvermeerdering en indiening producties van [procesdeelnemer I] c.s. van 24 oktober 2022;
- de akte overlegging producties 93-100 van [procesdeelnemer III] c.s. en [procesdeelnemer V] c.s.
1.2. Op 4 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. besproken die zijn gegrond op de buitencontractuele aansprakelijkheid van [procesdeelnemer V] als directe bestuurder en [procesdeelnemer VI] , [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] als indirecte bestuurders van [procesdeelnemer II] dan wel (alleen als het gaat om [procesdeelnemer VI] , [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ) als (indirecte) bestuurders van [procesdeelnemer V] (voor [procesdeelnemer VI] via [vennootschap] B.V.). De overige vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. en de vorderingen die [procesdeelnemer V] in reconventie heeft ingesteld, zijn besproken tijdens een mondelinge behandeling op 23 februari 2022. Hierop is in een deelvonnis van 6 juli 2022, aangevuld bij vonnis van 3 augustus 2022, al beslist.
1.3. Voor het overzicht van alle vorderingen verwijst de rechtbank naar 2.16 tot en met 2.23 van het deelvonnis. Ook voor de feiten wordt naar het deelvonnis verwezen.

2.De verdere beoordeling

in beide zaken
De nog te beoordelen vorderingen
2.1.
De rechtbank heeft partijen ter voorbereiding op de mondelinge behandeling van 4 november 2022 een overzicht toegestuurd met de onderwerpen die wat haar betreft dan besproken zouden worden. Daarbij is (zoveel als mogelijk) dezelfde volgorde gehanteerd als in het deelvonnis is aangehouden. Dat zal de rechtbank in dit vonnis ook doen. Dat betekent dat achtereenvolgens zullen worden beoordeeld:
de vordering van € 109.028,- vanwege
leakage(vordering IV tegen [procesdeelnemer VI] en vordering II tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering van € 388.144,35 vanwege de belastingschuld (vordering V tegen [procesdeelnemer VI] en vordering III tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering in verband met de dividenduitkering (vordering VII tegen [procesdeelnemer VI] en vordering IV tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering vanwege het gestelde bedrog door het verzwijgen van de Huawei-schuld en het Huawei-vonnis (vordering IX, a, 1 en 2 en vordering X tegen [procesdeelnemer VI] en vordering I (gedeeltelijk) en vordering VI tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering tot vergoeding van de betalingsverplichting aan Huawei (vordering XI tegen [procesdeelnemer VI] en vordering V tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering gegrond op het geven van misleidende garanties en het schenden daarvan (vordering IX b tegen [procesdeelnemer VI] en vordering I (gedeeltelijk) tegen [procesdeelnemer III] c.s.);
de vordering in verband met het verstrekken van onjuiste financiële gegevens (vordering IX, a, 3 tot en met 5 tegen [procesdeelnemer VI] en vordering I (gedeeltelijk) tegen [procesdeelnemer III] c.s.).
2.2.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft in haar akte eisvermeerdering (zie 1.1) gevorderd dat de rechtbank ook voor recht verklaart dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. ieder voor zich onrechtmatig hebben gehandeld, dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [procesdeelnemer I] en/of [procesdeelnemer II] daardoor lijden en dat het bedrag aan schade wordt vastgesteld op het totale bedrag dat [procesdeelnemer V] aan [procesdeelnemer I] c.s. verschuldigd is dan wel dat dit bedrag zal moeten worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
2.3.
Zoals hiervoor vermeld, is in het deelvonnis op de overige vorderingen al beslist. Voor zover deze beslissingen nog niet zijn vastgelegd in het dictum van het deelvonnis, zal dat in dit vonnis gebeuren.
2.4.
De in 2.1 genoemde vorderingen zijn vrijwel allemaal gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid. Voor de beoordeling daarvan geldt het volgende kader.
Bestuurdersaansprakelijkheid; het toetsingskader
2.5.
Voor zover de vorderingen zijn ingesteld door [procesdeelnemer I] , zijn deze gegrond op de stelling dat [procesdeelnemer V] als verkoper wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig tegenover haar als koper heeft gehandeld. Volgens [procesdeelnemer I] is niet alleen [procesdeelnemer V] , maar zijn ook haar bestuurders aansprakelijk voor de schade die [procesdeelnemer I] daardoor lijdt. Zij heeft in dat verband gewezen op de normen uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006 (ECLI:NL:HR 2006:AZ0758,
Ontvanger/ […]). Hieronder volgt een citaat uit dit arrest.
“Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.”
2.6.
[procesdeelnemer I] meent dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. deels ook op grond van een zelfstandige onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de schade die zij lijdt. Hiervoor is het arrest Spaanse Villa van belang (Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881). In dit arrest is bepaald dat een bestuurder in bepaalde gevallen ook aansprakelijk kan zijn als hij heeft gehandeld in strijd met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting. Voor een dergelijke aansprakelijkheid van een bestuurder (die dus niet een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder betreft, maar berust op een daarvan losstaande zorgvuldigheidsnorm) gelden de gewone regels van onrechtmatige daad. In het bijzonder is het dan niet vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt. Dat geldt ook als de onrechtmatige gedragingen van de bestuurder in het maatschappelijk verkeer (tevens) als gedragingen van de vennootschap kunnen worden aangemerkt, zodat ook de vennootschap zelf op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden kan worden
2.7.
Voor zover de vorderingen zijn ingesteld door [procesdeelnemer II] , zijn deze deels gegrond op artikel 2:9 BW. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Een bestuurder die in de vervulling van zijn taak is tekortgeschoten, is alleen aansprakelijk voor de schade die de rechtspersoon als gevolg van de tekortkoming lijdt, als hem ter zake daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder a) de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, b) de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, c) de taakverdeling binnen het bestuur, d) de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, e) de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen en f) het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (zie Hoge Raad 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243,
[…] / […]).
2.8.
[procesdeelnemer I] c.s. meent tot slot dat [procesdeelnemer V] c.s. en [procesdeelnemer III] c.s. als bestuurders van [procesdeelnemer II] ook aansprakelijk zijn op grond van de artikelen 2:216 en 2:249 BW. Wat in deze artikelen is geregeld, zal hierna in 2.20 en 2.31 worden besproken.
2.9.
Als wordt vastgesteld dat een rechtspersoon (in dit geval [procesdeelnemer V] ) als bestuurder van een andere rechtspersoon (in dit geval [procesdeelnemer II] ) aansprakelijk is, dan zijn ook de (indirecte) bestuurders van die rechtspersoon (in dit geval [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s.) aansprakelijk. Dat is bepaald in artikel 2:11 BW.
De vordering van € 109.028,- vanwege leakage
2.10.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft gevorderd dat [procesdeelnemer V] wordt veroordeeld om een bedrag van € 109.028,- aan haar te betalen. Dat is het bedrag dat [procesdeelnemer V] in de periode vanaf 1 januari 2019 tot 14 mei 2019 aan het vermogen van [procesdeelnemer II] heeft onttrokken. De rechtbank heeft deze vordering, voor zover deze was ingesteld door [procesdeelnemer I] , in het deelvonnis toegewezen. De opnames die [procesdeelnemer V] had gedaan, kwalificeren namelijk als
leakagein de zin van artikel 4.3 sub c van de koopovereenkomst aandelen (de
share purchase agreement,hierna: de SPA), waarvoor [procesdeelnemer V] op grond van de artikelen 1.6 en 5.2 van de SPA een vergoeding aan [procesdeelnemer I] moet betalen. Voor zover de vordering ook was ingesteld namens [procesdeelnemer II] , heeft de rechtbank in het deelvonnis aangekondigd dat deze zou worden afgewezen.
2.11.
[procesdeelnemer I] c.s. meent dat [procesdeelnemer V] als bestuurder van [procesdeelnemer II] aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 BW. [procesdeelnemer V] heeft het bedrag van
€ 109.028,- volgens haar zonder rechtsgrond aan [procesdeelnemer II] onttrokken. Hiervan kan haar als bestuurder van [procesdeelnemer II] een ernstig verwijt worden gemaakt en zij moet de schade die [procesdeelnemer II] hierdoor heeft geleden, aan [procesdeelnemer II] vergoeden. [procesdeelnemer II] heeft bij haar vordering voor zover deze op artikel 2:9 BW is gegrond, echter geen belang. Zoals hiervoor in 2.10 vermeld, is [procesdeelnemer V] in het deelvonnis namelijk al tot betaling van dit bedrag aan [procesdeelnemer I] veroordeeld. Als [procesdeelnemer V] vanwege de onttrekkingen op grond van de artikel 2:9 als bestuurder al aansprakelijk zou zijn tegenover [procesdeelnemer II] , dan geldt dat [procesdeelnemer V] al tot vergoeding van diezelfde schade is veroordeeld in het deelvonnis, op contractuele gronden in de SPA. [procesdeelnemer V] moet op grond van dat deelvonnis het onttrokken bedrag immers al aan haar moedervennootschap [procesdeelnemer I] terugbetalen.
2.12.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft daarnaast gesteld dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. al bij het sluiten van de SPA (en ten tijde van de onttrekkingen) wisten dat [procesdeelnemer V] haar verplichtingen daaruit niet kon nakomen. De rechtbank begrijpt dat zij daarmee doelt op de verplichting om op grond van de
leakagebepaling van de SPA het onttrokken bedrag weer aan [procesdeelnemer I] te vergoeden. Het gaat dus over de eerste categorie uit het arrest Ontvanger/ […] (zie 2.5). Zoals vermeld, heeft de Hoge Raad in dit arrest bepaald dat de bestuurder van de vennootschap persoonlijk aansprakelijk kan zijn wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
2.13.
Vast moet dus staan dat de vennootschap ( [procesdeelnemer V] ) niet aan haar verplichting uit de SPA kan voldoen en dat zij voor de schade die [procesdeelnemer I] daardoor lijdt ook geen verhaal biedt. Daarnaast moet vast staan dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. dit bij het aangaan van de verplichting(en) wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen. Aan deze vereisten is niet voldaan. Het is allereerst nog niet zeker dat [procesdeelnemer V] het bedrag van € 109.028,- niet zal kunnen betalen. Dat zij dat op dit moment (nog) niet kan, is daarvoor namelijk niet allesbepalend. Partijen zijn in de SPA over en weer een aantal betalingsverplichtingen overeengekomen. Wie wat aan wie moet voldoen, is in grote mate afhankelijk van de hoogte van de definitieve koopsom. Partijen verschillen van mening over hoe deze definitieve koopsom moet worden vastgesteld en leggen de bepalingen daarover in de SPA anders uit. De rechtbank heeft hierover in het deelvonnis geoordeeld dat voor de berekening van de definitieve koopsom niet uitsluitend mag worden gekeken naar de zeven normalisatieposten in bijlage 2 bij de SPA (zoals [procesdeelnemer V] meent). In het deelvonnis is daarnaast bepaald dat voor de vaststelling van de definitieve koopsom een opdracht moet worden verstrekt aan een accountant. De definitieve koopsom moet dus eerst nog worden vastgesteld. Dat deze minder zal bedragen dan de koopsom (zoals deze voorlopig was vastgesteld) en dat [procesdeelnemer V] aan koopsom dus niets meer van [procesdeelnemer I] zal ontvangen (waardoor zij niet kan nakomen en geen verhaal biedt), is daardoor nog niet zeker. Dat is ook (nog) niet zeker als in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank het met [procesdeelnemer I] eens is dat er voor de berekening van de definitieve koopsom naar meer mag worden gekeken dan alleen de genoemde zeven normalisatieposten.
2.14.
Daarnaast is het zo dat, ook als zou vaststaan dat de definitieve koopsom even hoog is als (of zelfs lager is dan) de (voorlopige) koopsom, dit nog niet betekent dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. bij het ondertekenen van de SPA (en ten tijde van de ontrekkingen) wisten of redelijkerwijze hadden moeten begrijpen dat [procesdeelnemer V] haar verplichting(en) op grond van de
leakagebepaling niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade. Dat zou anders kunnen zijn als [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. wisten of hadden moeten begrijpen dat [procesdeelnemer I] de bepaling over de vaststelling van de definitieve koopsom anders uitlegt dan zij en dat de uitleg die zij daar zelf aan geven evident onjuist is. Daar zou dan nog bij moeten komen dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. hadden moeten begrijpen dat als de definitieve koopsom zou worden berekend conform de uitleg die [procesdeelnemer I] aan de genoemde bepaling gaf, er geen extra geld meer aan [procesdeelnemer V] zou worden betaald. Dat kan de rechtbank allemaal niet vaststellen, omdat hierover onvoldoende is gesteld en gebleken. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden valt [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s in hun hoedanigheid van indirect bestuurders van [procesdeelnemer II] ook geen ernstig verwijt te maken zoals is bedoeld in artikel 2:9 BW (in combinatie met artikel 2:11 BW).
2.15.
Voor zover de vordering vanwege
leakageis gericht tegen [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s., zal deze dus worden afgewezen.
De vordering van € 388.144,35 vanwege de belastingschuld
2.16.
In het deelvonnis is vastgesteld dat het de bedoeling van partijen was dat [procesdeelnemer V] de belastingschuld (door gesprekken met de Belastingdienst) zou afwikkelen. Voor het geval dat dit niet zou gebeuren en [procesdeelnemer II] de schuld zelf zou voldoen, zou [procesdeelnemer V] het betaalde bedrag op grond van de vrijwaring in artikel 4.5 sub e van de SPA aan haar moeten vergoeden. Vast staat dat [procesdeelnemer II] de schuld uiteindelijk zelf heeft betaald. De rechtbank heeft [procesdeelnemer V] in het deelvonnis daarom veroordeeld om de belastingschuld van € 388.144,35 aan [procesdeelnemer II] te vergoeden.
2.17.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft gevorderd dat ook [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag (aan [procesdeelnemer I] , zo begrijpt de rechtbank). Volgens [procesdeelnemer I] c.s. wisten zij bij het aangaan van de SPA dat [procesdeelnemer V] haar verplichting vanwege de vrijwaring niet zou kunnen nakomen, althans hadden zij dat toen redelijkerwijze moeten begrijpen. De rechtbank gaat ervan uit dat [procesdeelnemer I] c.s. ook meent dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. wisten dan wel redelijkerwijze moesten begrijpen dat [procesdeelnemer V] geen verhaal zou bieden voor de schade.
2.18.
Dat [procesdeelnemer V] deze vordering niet zal kunnen voldoen (en geen verhaal zal bieden voor de schade), staat echter nog niet vast. De rechtbank verwijst naar wat zij hierover in 2.13 heeft vermeld. Bovendien geldt dat als dat wel zou vaststaan, de rechtbank niet kan vaststellen dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. dit bij het aangaan van de SPA wisten dan wel redelijkerwijze hadden moeten begrijpen (zie 2.14).
De vordering in verband met de dividenduitkering
2.19.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft gevorderd dat [procesdeelnemer V] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 369.537,-, vanwege een dividenduitkering die [procesdeelnemer II] over het boekjaar 2018 aan [procesdeelnemer V] heeft gedaan. Volgens haar moet het besluit tot dividenduitkering worden vernietigd en is het bedrag onverschuldigd betaald. Doordat de dividenduitkering had plaatsgevonden, heeft [procesdeelnemer V] volgens haar bovendien een garantie uit de SPA geschonden. In het deelvonnis is beslist dat de rechtbank niet bevoegd is om het dividendbesluit te vernietigen en dat deze vordering, voor zover gegrond op de schending van een garantie, zal worden afgewezen. [procesdeelnemer V] had er namelijk op gewezen dat de dividenduitkering slechts “op papier” had plaatsgevonden. [procesdeelnemer V] had in rekening-courant een schuld aan [procesdeelnemer II] voor opnames in het boekjaar 2018 en deze schuld is tegen de dividenduitkering weggestreept. De dividenduitkering heeft daarmee niet geleid tot een uitstroom aan liquide middelen. Omdat [procesdeelnemer I] c.s. hiertegen onvoldoende had ingebracht, heeft de rechtbank geoordeeld dat [procesdeelnemer I] c.s. niet duidelijk had gemaakt welke schade zij door de dividenduitkering heeft geleden.
2.20.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft haar vordering tegenover [procesdeelnemer V] (en naar de rechtbank aanneemt via artikel 2:11 BW tegenover [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s.) ook gegrond op artikel 2:216 lid 3 BW. In dit artikel is bepaald dat indien een vennootschap na een winstuitkering niet kan voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden, de bestuurders die dat ten tijde van de uitkering wisten of redelijkerwijze behoorden te voorzien tegenover de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort dat door de uitkering is ontstaan.
2.21.
Ook voor zover de vordering op artikel 2:216 lid 3 BW is gegrond, zal deze worden afgewezen. In haar akte eisvermeerdering en indiening producties heeft [procesdeelnemer I] c.s. aangevoerd dat [procesdeelnemer II] haar opeisbare schulden niet meer kon voldoen, zoals de belastingschuld, de schuld aan Huawei en inmiddels ook de schulden aan [procesdeelnemer I] c.s. Welke schulden [procesdeelnemer II] heeft aan [procesdeelnemer I] , heeft [procesdeelnemer I] c.s. echter niet toegelicht. Zij lijkt [procesdeelnemer II] hier te verwarren met [procesdeelnemer V] . Dat [procesdeelnemer II] na de dividenduitkering opeisbare schulden niet meer kon voldoen en dat [procesdeelnemer V] dit ten tijde van de dividenduitkering wist dan wel redelijkerwijze had moeten voorzien, is niet komen vast te staan. Zoals in 2.7 van het deelvonnis vastgesteld, bedroeg de EBITDA van [procesdeelnemer II] in 2018 € 171.000,-. Daarnaast heeft [procesdeelnemer III] c.s. in haar conclusie van antwoord aangevoerd dat de operationele winst in 2019 € 400.000,- bedroeg en in 2020 ongeveer € 500.000,-, wat [procesdeelnemer I] c.s. niet heeft weersproken. Dat [procesdeelnemer II] haar opeisbare schulden door de dividenduitkering niet meer kon voldoen, heeft [procesdeelnemer I] c.s. in dit licht onvoldoende onderbouwd. Dat [procesdeelnemer II] nog steeds operationeel is, zoals tijdens de zitting naar voren is gekomen, wijst ook op het tegendeel. Daar komt bij dat [procesdeelnemer V] de twee opeisbare schulden die [procesdeelnemer I] c.s. noemt, namelijk de belastingschuld en de schuld aan Huawei, op grond van het deelvonnis zal moeten dragen (en niet [procesdeelnemer II] ).
2.22.
[procesdeelnemer I] c.s. (beter gezegd: [procesdeelnemer II] ) heeft haar vordering tegenover [procesdeelnemer V] tot slot gegrond op artikel 2:9 BW en zij komt zo ook (via artikel 2:11 BW) uit bij [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. Uit het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [procesdeelnemer I] c.s. schade heeft geleden, volgt dat de vordering ook op die grond tegenover [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. zal worden afgewezen.
De vordering in verband met Huawei
2.23.
In het deelvonnis is [procesdeelnemer V] veroordeeld om aan [procesdeelnemer II] te betalen al hetgeen zij op grond van een uitspraak in de procedure bij de rechtbank Overijssel dan wel bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan Huawei moet voldoen. [procesdeelnemer V] had op 29 april 2020 namelijk met [procesdeelnemer I] afgesproken dat zij een veroordeling van [procesdeelnemer II] tegenover Huawei zou dragen (in overeenstemming met de artikelen 4.5 en 5.6 van de SPA), en haar beroep op opschorting en verrekening slaagde naar het oordeel van de rechtbank niet.
2.24.
[procesdeelnemer I] c.s. meent dat [procesdeelnemer V] haar bij het aangaan van de SPA heeft bedrogen, doordat zij heeft verzwegen dat [procesdeelnemer II] door de rechtbank Overijssel was veroordeeld om € 518.283,- met rente aan Huawei te voldoen (waarbij Huawei in reconventie was veroordeeld om schade aan [procesdeelnemer II] te vergoeden, nader op te maken bij staat). Overigens heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit vonnis in een arrest van 14 juni 2022 vernietigd en [procesdeelnemer II] veroordeeld om € 200.000,-, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2015, aan Huawei te betalen.
2.25.
In het deelvonnis (randnummer 3.46) heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [procesdeelnemer V] de schuld aan Huawei opzettelijk heeft verzwegen en [procesdeelnemer I] dus heeft bedrogen. Anders dan [procesdeelnemer I] c.s. uit het deelvonnis kennelijk heeft begrepen, moet onder “de schuld aan Huawei” ook “de procedure van Huawei tegen [procesdeelnemer II] ” worden verstaan. De schuld en de procedure daarover hangen immers nauw met elkaar samen. Ten overvloede heeft de rechtbank in het deelvonnis aan haar oordeel toegevoegd dat [procesdeelnemer I] c.s. ook onvoldoende had onderbouwd dat de schadeposten die zij had genoemd, in causaal verband staan met het gestelde bedrog. Dit is een bindende eindbeslissing. Als niet kan worden vastgesteld dat [procesdeelnemer V] [procesdeelnemer I] heeft bedrogen (en er geen causaal verband is met de gestelde schade), kan uiteraard ook niet worden vastgesteld dat haar (indirecte) bestuurders ( [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s.) dat hebben gedaan (en voor de gestelde schade aansprakelijk zijn). Anders dan [procesdeelnemer I] c.s. met een beroep op het Spaanse villa arrest (zie 2.6) heeft aangevoerd, kan daarom ook niet worden geconcludeerd dat zij onrechtmatig tegenover [procesdeelnemer I] hebben gehandeld, doordat zij met het bedrog of verzwijgen een op hen persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden (en daarmee schade hebben veroorzaakt).
2.26.
Zoals hiervoor in 2.23 vermeld, hebben [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer I] op 29 april 2020 afgesproken dat [procesdeelnemer V] een veroordeling van [procesdeelnemer II] in de procedure tegen Huawei zou dragen. [procesdeelnemer I] c.s. verwijt [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. ook dat zij bij het aangaan van die overeenkomst wisten dan wel redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat [procesdeelnemer V] niet aan die verplichting zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [procesdeelnemer I] daardoor zou lijden.
2.27.
Dat [procesdeelnemer V] niet aan haar verplichting kan voldoen, staat echter ook op dit punt nog niet vast. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar wat zij in 2.13 daarover heeft geoordeeld. Daarnaast is het relevant dat toen [procesdeelnemer I] deze afspraak met [procesdeelnemer V] op 29 april 2020 maakte, zij wist dat [procesdeelnemer V] in financiële moeilijkheden verkeerde. [procesdeelnemer V] c.s. heeft er tijdens de mondelinge behandeling van 4 november 2022 op gewezen dat de advocaat van [procesdeelnemer I] de dag voordat partijen deze afspraak maakten in een e-mail heeft geschreven dat er op dat moment bij [procesdeelnemer V] “niets meer te halen is”. [procesdeelnemer I] c.s. heeft dit niet betwist. [procesdeelnemer V] was bovendien van mening dat zij deze (eventuele) schuld aan [procesdeelnemer I] kon verrekenen met het deel van de definitieve koopsom dat zij dacht nog te zullen ontvangen, wat door het geschil tussen partijen vertraging heeft opgelopen. Partijen spraken weliswaar af dat [procesdeelnemer V] de schuld aan Huawei op grond van de artikelen 4.5 en 5.6 van de SPA zou dragen, maar de regeling die zij troffen bevatte om bovengenoemde reden ook de passage:
"Partijen spreken echter niet voorshands af op welke wijze - als Huawei tot executie overgaat - de betaling aan Huawei moet worden voldaan. Daar mogen ze ieder een eigen mening over hebben"(zie 2.13 van het vonnis van 6 juli 2022). Als [procesdeelnemer I] als schuldeiser bij het sluiten van de overeenkomst zelf al weet dan wel redelijkerwijze moet begrijpen dat [procesdeelnemer V] niet (meteen) aan haar verplichting uit die overeenkomst zal (kunnen) voldoen, dan kan zij de bestuurders van [procesdeelnemer V] op dit vlak daar vervolgens geen verwijt van maken.
Het geven van “misleidende garanties” en het schenden daarvan
2.28.
In 3.49 van het deelvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat daar waar [procesdeelnemer I] c.s. zich erop beroept dat [procesdeelnemer V] garanties heeft geschonden, zij door deze schendingen geen schade heeft geleden dan wel voor deze schade zal worden gecompenseerd (doordat andere vorderingen zullen worden toegewezen). De rechtbank heeft daarom beslist dat de vorderingen die [procesdeelnemer I] c.s. in dat verband tegen [procesdeelnemer V] had ingesteld, zullen worden afgewezen. Voor zover het gaat om schendingen die voor [procesdeelnemer I] c.s. niet tot schade hebben geleid, kan [procesdeelnemer I] c.s. de bestuurders van [procesdeelnemer V] daarvan ook geen verwijt maken. Daar waar [procesdeelnemer I] c.s. voor de schendingen al wordt gecompenseerd (omdat [procesdeelnemer V] tot betaling wordt veroordeeld), geldt dat (nog) niet kan worden vastgesteld dat [procesdeelnemer V] aan haar verplichting om de schade te vergoeden niet kan voldoen en geen verhaal zal bieden voor de schade. En als dat wel zou vaststaan, kan de rechtbank niet vaststellen dat haar (indirecte) bestuurders dit bij het sluiten van de SPA (het verstrekken van de garanties) al wisten dan wel redelijkerwijze moesten begrijpen. De rechtbank verwijst ook in dit kader naar 2.13 en 2.14. Als dit geldt ten opzichte van [procesdeelnemer V] , dan geldt dit ook ten opzichte van haar (indirecte) bestuurders. Voor zover de vorderingen tegen [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. zijn gericht, zullen deze gezien het voorgaande dus ook worden afgewezen.
Het bewust verstrekken van onjuiste financiële gegevens
2.29.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [procesdeelnemer V] [procesdeelnemer I] bij het sluiten van de SPA heeft bedrogen dan wel dat [procesdeelnemer I] toen heeft gedwaald, doordat [procesdeelnemer V] onjuiste financiële gegevens heeft verstrekt. In 3.20 van het deelvonnis heeft de rechtbank al beslist dat zij deze vordering zal afwijzen. Het was [procesdeelnemer I] namelijk duidelijk dat de verstrekte informatie niet volledig was en daarom een onvolledig beeld kon geven. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover [procesdeelnemer I] c.s. [procesdeelnemer V] verwijt dat zij bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt, zij dit onvoldoende heeft onderbouwd. Dit oordeel geldt niet alleen voor zover het gaat om [procesdeelnemer V] , maar heeft uiteraard ook gevolgen voor de op dit verwijt gebaseerde vordering tegen haar (indirecte) bestuurders. Dit betekent dat deze vordering, ook waar deze tegen [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. is gericht, zal worden afgewezen.
Het niet-voeren van een correcte administratie
2.30.
[procesdeelnemer II] maakt [procesdeelnemer V] en (indirect) [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. het verwijt dat zij als haar (indirecte) bestuurders een administratie hebben gevoerd die niet correct was. [procesdeelnemer I] c.s. heeft in dit verband gesteld dat [procesdeelnemer V] de belastingschuld en de schuld aan Huawei niet in de administratie had opgenomen. Op grond van artikel 2:9 BW zijn [procesdeelnemer V] c.s. en [procesdeelnemer III] c.s. volgens haar daarom tegenover haar aansprakelijk. Welke schade [procesdeelnemer II] in dit verband heeft geleden, heeft [procesdeelnemer I] c.s. echter niet duidelijk gemaakt. Ook als de schulden wél in de administratie waren verwerkt, hadden deze immers bestaan.
2.31.
[procesdeelnemer I] c.s. meent dat [procesdeelnemer V] en diens (indirecte) bestuurders ook aansprakelijk zijn tegenover [procesdeelnemer I] op grond van artikel 2:249 BW. In dit artikel is bepaald dat indien door de jaarrekening of door tussentijdse cijfers (voor zover deze bekend zijn gemaakt) een misleidende voorstelling wordt gegeven van de toestand van de vennootschap, de bestuurders tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij daardoor hebben geleden. Volgens [procesdeelnemer I] c.s. waren de cijfers van [procesdeelnemer II] over de jaren 2016, 2017 en 2018 misleidend. Ook dit beroep op artikel 2:249 BW gaat echter niet op. Allereerst is van belang dat [procesdeelnemer I] al voor het ondertekenen van de SPA wist dat de belastingschuld bestond, maar ging men er op dat moment nog vanuit dat [procesdeelnemer V] die schuld met de Belastingdienst zou afwikkelen. Wat betreft de schuld aan Huawei, liep daarover nog een procedure (eerst in eerste aanleg, later in hoger beroep), zodat nog moest blijken of [procesdeelnemer II] daarvoor zou moeten betalen en wat de omvang van die schuld dan zou zijn. Daarnaast heeft [procesdeelnemer I] c.s. niet onderbouwd, als de jaarrekeningen op dit punt al misleidend zouden zijn, welke schade zij daar dan door heeft geleden. Tijdens het verkooptraject heeft [procesdeelnemer I] c.s. namelijk recentere financiële informatie ontvangen, waarop zij zich vervolgens heeft gebaseerd bij de koop. [procesdeelnemer V] c.s. en [procesdeelnemer III] c.s. hebben in dat kader aangevoerd dat die recentere cijfers die zij aan [procesdeelnemer I] ter beschikking hebben gesteld, conceptcijfers waren. Dat dat anders is, heeft [procesdeelnemer I] c.s. niet duidelijk gemaakt. Bij die conceptcijfers gaat het niet om tussentijdse cijfers die openbaar zijn gemaakt in de zin van artikel 2:249 BW. Tot slot is hierbij relevant dat juist omdat partijen waren uitgegaan van voorlopige cijfers, zij een voorlopige koopsom zijn overeengekomen. De definitieve koopsom zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de volledige jaarcijfers over 2018 (en niet over eerdere jaren). Op die manier wordt [procesdeelnemer I] dus al voor de gevolgen van de onvolledige en (en in die zin dus onjuiste) informatie gecompenseerd. Dat die compensatie niet zal kunnen plaatsvinden, én dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. dat wisten of redelijkerwijs moesten weten, is ook niet gebleken.
2.32.
Vordering IXa (3 tot en met 5) tegen [procesdeelnemer V] c.s. en vordering I tegen [procesdeelnemer III] c.s. zullen daarom worden afgewezen.
Ander en laatste verwijt: frustratie van verhaal en selectieve betaling
2.33.
[procesdeelnemer I] c.s. meent tot slot dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. zich als bestuurders van [procesdeelnemer V] hebben schuldig gemaakt aan frustratie van verhaal. Volgens haar hebben zij de (voorlopige) koopsom na ontvangst meteen weggesluisd, zodat er nu niets meer aan [procesdeelnemer I] kan worden voldaan. Tegelijkertijd heeft zij aangevoerd dat [procesdeelnemer V] al haar schuldeisers heeft voldaan, behalve [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. hebben daardoor bewerkstelligd of toegelaten dat [procesdeelnemer V] haar verplichtingen tegenover [procesdeelnemer I] niet kan nakomen.
2.34.
[procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. hebben erop gewezen dat [procesdeelnemer V] met het ontvangen bedrag aan (voorlopige) koopsom verschillende schuldeisers heeft afgelost. Deze schuldeisers staan vermeld op een overzicht dat zij als productie 97 hebben overgelegd. [procesdeelnemer I] c.s. heeft dit vervolgens niet betwist. Dat [procesdeelnemer V] de koopsom heeft weggesluisd (met het doel om verhaal door [procesdeelnemer I] te frustreren) kan daarom niet worden vastgesteld. Voor zover het verwijt inhoudt dat alle schuldeisers behalve [procesdeelnemer I] zijn voldaan, en er dus sprake is van selectieve betaling, geldt dat nog niet vast staat dat [procesdeelnemer V] de vorderingen van [procesdeelnemer I] niet zal kunnen voldoen (zie 2.13). Daarvoor zal eerst de definitieve koopsom moeten worden vastgesteld. Daar komt bij dat, als dat al anders is, niet kan worden vastgesteld dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. dit bij het betalen van de andere schuldeisers van [procesdeelnemer V] wisten dan wel redelijkerwijze hadden moeten begrijpen.
Wat betekent dit voor de vorderingen gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid?
2.35.
Alle vorderingen die [procesdeelnemer I] c.s. op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (dan wel een zelfstandige onrechtmatige daad) tegen [procesdeelnemer V] c.s. en [procesdeelnemer III] c.s. heeft ingesteld, zullen in beide zaken worden afgewezen. Dat geldt dus ook voor de vordering om voor recht te verklaren dat [procesdeelnemer VI] en [procesdeelnemer III] c.s. (kort gezegd) onrechtmatig tegenover [procesdeelnemer I] c.s. hebben gehandeld.
De vorderingen die in het deelvonnis zijn beoordeeld
2.36.
In het deelvonnis is in de zaak C/16/506086/ HA ZA 20-465 een aantal andere vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. tegenover [procesdeelnemer V] toegewezen. In diezelfde zaak is in reconventie ook een vordering van [procesdeelnemer V] tegenover [procesdeelnemer I] toegewezen. De rechtbank verwijst naar het dictum van het deelvonnis. In het deelvonnis is daarnaast beslist dat alle overige vorderingen die [procesdeelnemer I] c.s. en [procesdeelnemer V] over en weer hadden ingesteld (die van [procesdeelnemer I] c.s. voor zover zij niet waren gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid) zullen worden afgewezen. Deze afwijzingen zullen in het dictum van dit vonnis worden vastgelegd.
De buitengerechtelijke incassokosten
2.37.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft in de zaak C/16/506086/ HA ZA 20-465 gevorderd dat [procesdeelnemer V] c.s. wordt veroordeeld om een bedrag van € 8.977,97 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen. [procesdeelnemer V] c.s. heeft op haar beurt ook vergoeding van die kosten gevorderd. Volgens haar moet [procesdeelnemer I] c.s. € 6.095,- respectievelijk € 6.547,36 aan haar voldoen.
2.38.
Voor zover deze vordering van [procesdeelnemer I] c.s. tegen [procesdeelnemer VI] is ingesteld, zal deze worden afgewezen. Omdat [procesdeelnemer I] c.s. tegenover [procesdeelnemer V] grotendeels gelijk heeft gekregen, zal haar vordering tegenover [procesdeelnemer V] worden toegewezen. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan het tarief dat is bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank zal het bedrag daarom toewijzen tot het wettelijke tarief. Omdat de toegewezen hoofdsom € 697.172 bedraagt (namelijk: € 109.028,- + € 388.144,35 + € 200.000,- hoofdsom Huawei), zal [procesdeelnemer V] een bedrag van € 5.260,86 moeten vergoeden (€ 2.775 + 0,5% over (hoofdsom – drempel van € 200.000)). De vordering van [procesdeelnemer V] c.s. zal worden afgewezen. Zij heeft namelijk gesteld dat zij de door haar genoemde buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt in verband met de discussies over de koopsom en het door haar gevorderde voorschot daarop. Het kan zijn dat [procesdeelnemer I] nog een deel van de definitieve koopsom verschuldigd is, maar dat is pas duidelijk als de definitieve koopsom is bepaald door de bindend adviseur. Dat [procesdeelnemer V] een vordering heeft op [procesdeelnemer I] waarvoor zij buitengerechtelijke incassokosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen, kan nu dus (nog) niet worden vastgesteld.
2.39.
[procesdeelnemer I] c.s. heeft ook in de zaak C/16/518957/ HA ZA 21-206 (tegen [procesdeelnemer III] c.s.) vergoeding gevorderd van de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat al haar vorderingen in die zaak zullen worden afgewezen, geldt dat ook voor deze kosten.
Beslagkosten
2.40.
In de zaak C/16/506086/ HA ZA 20-465 heeft [procesdeelnemer I] c.s. gevorderd dat [procesdeelnemer V] c.s. (hoofdelijk) wordt veroordeeld tot vergoeding van de beslagkosten, die zij heeft geschat op € 3.000,-. Bij de dagvaarding zijn als productie 12 beslagstukken overgelegd, waaruit blijkt dat er ten laste van [procesdeelnemer V] beslag is gelegd onder ABN AMRO Bank N.V., ING Bank N.V., [onderneming 1] B.V., [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] B.V. Dit beslag houdt verband met de vorderingen vanwege de
leakage, de belastingschuld en de dividenduitkering. Twee van deze vorderingen zijn (al in het deelvonnis) toegewezen. De kosten die [procesdeelnemer I] c.s. voor het leggen van het beslag heeft gemaakt, komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Uit de genoemde beslagstukken maakt de rechtbank op dat deze kosten € 1.572,74 bedragen en het griffierecht dat de rechtbank Overijssel in rekening heeft gebracht bedraagt € 639,-. [procesdeelnemer V] zal daarom worden veroordeeld om € 2.211,74 aan [procesdeelnemer I] c.s. te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2021, de datum van dagvaarding. Hiertegen heeft [procesdeelnemer V] geen afzonderlijk verweer gevoerd. Tegenover [procesdeelnemer VI] zal de vordering worden afgewezen.
2.41.
Ook in de zaak C/16/518957/ HA ZA 21-206 heeft [procesdeelnemer I] c.s. vergoeding van de beslagkosten gevorderd. Deze vordering zal, net als alle andere vorderingen die [procesdeelnemer I] c.s. in die zaak heeft ingesteld, worden afgewezen.
Opheffing beslagen ten laste van [procesdeelnemer VI]
2.42.
[procesdeelnemer V] c.s. heeft gevorderd dat [procesdeelnemer I] c.s. wordt veroordeeld om de beslagen die zij heeft laten leggen binnen vijf dagen na de datum van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat [procesdeelnemer I] c.s. dit nalaat.
2.43.
Deze vordering zal worden toegewezen voor zover het gaat om de beslagen die ten laste van [procesdeelnemer VI] zijn gelegd. Uit productie 12 bij de dagvaarding maakt de rechtbank op dat [procesdeelnemer I] c.s. beslag heeft laten leggen op zijn woning in [woonplaats] en op zijn aandelen in de vennootschap [vennootschap] B.V. Voor zover het gaat om de beslagen die ten laste van [procesdeelnemer V] zijn gelegd, zal de vordering worden afgewezen. De vorderingen die [procesdeelnemer I] c.s. tegen haar had ingesteld, zijn immers voor een belangrijk deel toegewezen.
2.44.
De rechtbank heeft begrepen dat [procesdeelnemer I] c.s. ook ten laste van [procesdeelnemer IV] beslag heeft laten leggen. [procesdeelnemer III] c.s. heeft echter geen vorderingen in reconventie ingesteld, dus zij heeft ook niet gevorderd dat [procesdeelnemer I] c.s. wordt veroordeeld om deze beslagen op te heffen. Over deze beslagen kan de rechtbank daarom niets beslissen.
Proceskosten
2.45.
In de zaak C/16/506086/ HA ZA 20-465 heeft [procesdeelnemer I] c.s. in conventie tegenover [procesdeelnemer V] grotendeels gelijk gekregen. [procesdeelnemer V] zal daarom in de kosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding € 168,47
- griffierecht € 3.492,00
- salaris advocaat
€ 13.997,00(3,5 punten x tarief € 3.999,-)
Totaal € 17.656,47
2.46.
Omdat de vorderingen tegenover [procesdeelnemer VI] echter zullen worden afgewezen, zal [procesdeelnemer I] zijn kosten moeten vergoeden. Deze worden begroot op € 6.998,25 (0,5 x 3,5 punten x tarief € 3.999,-).
2.47.
Omdat de reconventionele vorderingen van [procesdeelnemer V] c.s. grotendeels zullen worden afgewezen, zal [procesdeelnemer V] ook in reconventie in de kosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 3.999,- (0,5 x 2 punten x tarief € 3.999,-).
2.48.
In de zaak C/16/518957/ HA ZA 21-206 heeft [procesdeelnemer I] c.s. ongelijk gekregen. Zij zal daarom in de kosten van [procesdeelnemer III] c.s. worden veroordeeld. Deze worden begroot op:
-griffierecht € 4.200,00
-salaris advocaat
€ 7.998,00(2 punten x tarief € 3.999,-)
Totaal € 12.198,00

3.De beslissing

De rechtbank
in de zaak C/16/506086/ HA ZA 20-465
in conventie
3.1.
wijst de overige vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. af,
3.2.
veroordeelt [procesdeelnemer V] in de proceskosten, aan de kant van [procesdeelnemer I] c.s. tot vandaag begroot op € 17.656,47, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
3.3.
veroordeelt [procesdeelnemer V] om de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 5.260,86 aan [procesdeelnemer I] c.s. te vergoeden,
3.4.
veroordeelt [procesdeelnemer V] om € 2.211,74 aan beslagkosten aan [procesdeelnemer I] c.s. te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2021,
3.5.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. in de proceskosten van [procesdeelnemer VI] , tot vandaag begroot op € 6.998,25,
3.6.
verklaart de beslissingen in 3.2 tot en met 3.5 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.7.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. om de beslagen die zij ten laste van [procesdeelnemer VI] heeft laten leggen binnen vijf dagen na de datum van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-,
3.8.
wijst de overige vorderingen van [procesdeelnemer V] c.s. af,
3.9.
veroordeelt [procesdeelnemer V] in de proceskosten van [procesdeelnemer I] c.s., tot vandaag begroot op € 3.999,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
3.10.
verklaart de beslissingen in 3.7 en 3.9 uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.11.
veroordeelt [procesdeelnemer V] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
in de zaak C/16/518957/ HA ZA 21-206
3.12.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. af,
3.13.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. in de kosten, aan de kant van [procesdeelnemer III] c.s. tot vandaag begroot op € 12.198,-,
3.14.
verklaart de beslissing in 3.13 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans, mr. J.K.J. van den Boom en mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2022.
Type: AFH/4105