ECLI:NL:RBMNE:2022:6410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
C/16/531462 / HL ZA 21-311
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake opzegging overeenkomst tot onderaanneming en eindafrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juli 2022 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de opzegging van een overeenkomst tot onderaanneming. [gedaagde] heeft de overeenkomst tussentijds opgezegd, waarna [eiser] een eindafrekening heeft verzonden. De partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] nog een bedrag aan [eiser] moet betalen, maar er is onenigheid over de hoogte van dit bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] in ieder geval € 35.809,23 aan [eiser] moet betalen, maar heeft ook aangegeven dat er nog onvoldoende informatie is om te beslissen over een mogelijk aanvullend bedrag van maximaal € 8.080,00. De rechtbank heeft [eiser] opgedragen om nadere informatie te verstrekken over de besparingen die zij heeft gerealiseerd door de opzegging van de overeenkomst. De rechtbank heeft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de besparingen bij [gedaagde] gelegd, maar heeft ook benadrukt dat [eiser] een belangrijke mededelingsplicht heeft. De zaak is aangehouden voor het leveren van bewijs en het horen van getuigen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/531462 / HL ZA 21-311
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Booij te Almere,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.A.S. Wiesmeier-van der Brugge te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 18,
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 3,
- de akte van [eiser] met aanvullende producties 19 t/m 32,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 mei 2022,
1.2.
Aanvankelijk is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen, maar op verzoek van partijen van 1 juni 2022 is beslist dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] heeft [eiser] ingeschakeld om als onderaannemer werkzaamheden uit te voeren bij een bouwproject. Partijen hebben hiervoor een overeenkomst tot onderaanneming (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op enig moment heeft [gedaagde] de overeenkomst tussentijds opgezegd. De overeenkomst bevat een bepaling op basis waarvan bij vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst een eindafrekening moet worden gemaakt. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in dit kader nog een bedrag aan [eiser] moet betalen, maar verschillen van mening over de hoogte van dit bedrag.
2.2.
[eiser] vordert in deze procedure betaling van:
  • € 46.523,23, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 17 mei 2021,
  • € 1.583,06 aan buitengerechtelijke incassokosten,
  • € 246,57 aan wettelijke handelsrente in verband met te laat betaalde facturen,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in ieder geval een bedrag van € 35.809,23 aan [eiser] zal moeten betalen vanwege de opzegging van de overeenkomst. Op één onderdeel van de eindafrekening heeft de rechtbank op dit moment nog onvoldoende informatie om te beslissen of ook dat deel van de vordering moet worden betaald. Om die reden krijgt [eiser] de opdracht nadere informatie te verstrekken, waarna [gedaagde] hierop mag reageren. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal het toegewezen bedrag mogelijk worden verhoogd met een bedrag van ten hoogste € 8.080,00. [gedaagde] zal dus maximaal een bedrag van € 43.883,23 aan [eiser] moeten voldoen aan hoofdsom. Deze beslissing wordt hierna puntsgewijs toegelicht.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] en [eiser] hebben een overeenkomst tot (onder)aanneming van werk gesloten. Op 9 maart 2021 2021 heeft [eiser] de overeenkomst schriftelijk opgezegd.
Eindafrekening
3.2.
De algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de overeenkomst regelen de opzeggingsbevoegdheid en de gevolgen van de opzegging. De relevante bepalingen luiden:
“Artikel 13.5: Aannemer is te allen tijde bevoegd de overeenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Onderaannemer heeft in dat geval recht op de aanneemingssom, vermeerderd met de kosten die hij als gevolg van de niet voltooiing heeft moeten maken en verminderd met de hem door de beëindiging bespaarde kosten.
Artikel 13.6: Onderaannemer zendt aannemer een gespecificeerde eindafrekening, zo nodig vergezeld van achterliggende stukken, van hetgeen de aannemer ingevolge de beëindiging van het werk in onvoltooide staat verschuldigd is.”
Deze bepalingen komen grotendeels overeen met de wettelijke regeling van artikel 7:764, lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waaruit volgt dat een hoofdaannemer die een overeenkomst tot aanneming opzegt de aanneemsom, verminderd met de besparingen, aan de onderaannemer moet vergoeden. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de besparingen rusten in zo’n geval op de hoofdaannemer. Wel heeft de onderaannemer in deze situatie een belangrijke mededelingsplicht, omdat hij de informatie heeft waaruit de besparing blijkt (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 23095, 3, p. 39 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8728, r.o. 3.4.2). Dit betekent dat de partij die over de relevante informatie beschikt haar betwisting van de stellingen van andere partij met precieze feitelijke informatie moet motiveren. Als de partij die over de informatie beschikt dat nalaat, kan de rechter de betwisting als onvoldoende gemotiveerd terzijde stellen (HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1611 m.nt. C.J.H. Brunner ). Dit geldt ook voor de overeenkomst in deze zaak: de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de besparingen rust bij [gedaagde] , maar [eiser] heeft hierbij een belangrijke mededelingsplicht. Uit artikel 13.5 van de algemene voorwaarden volgt verder dat de onderaannemer ook compensatie krijgt voor kosten als gevolg van de opzegging. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze kosten ligt bij [eiser] .
3.3.
Op 16 april 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] een eindafrekening verzonden. De eindafrekening bevat zes verschillende onderdelen: de initiële opdracht en vijf meerwerkopdrachten. Per onderdeel heeft [eiser] op basis van artikel 13.5 van de algemene voorwaarden de volgende formule toegepast:
aanneemsom +/+ kosten als gevolg van de opzegging -/- besparingen
De rechtbank zal de zes onderdelen (A tot en met E) van de eindafrekening hierna apart bespreken.
A.
Initiële opdracht
3.4.
Op grond van de overeenkomst heeft [gedaagde] aanvankelijk opdracht gegeven om werkzaamheden te verrichten voor een aanneemsom van € 91.604,65 exclusief btw. Ten tijde van de opzegging heeft [gedaagde] hiervan € 43.000 al voldaan, waardoor het resterende deel van de aanneemsom op dit onderdeel € 57.604,65 bedraagt. Volgens [eiser] zijn de kosten als gevolg van de opzegging € 5.063,10 en de besparingen € 36.683,28. Hiermee is de eindafrekening op dit onderdeel volgens [eiser] € 23.984,47 (€ 57.604,65 +/+ € 5.063,10 -/- € 36.683,28). Partijen zijn het eens over de hoogte van (het restant van) de aanneemsom, maar niet over de kosten en de besparingen.
Kosten
3.5.
[eiser] heeft de kosten ten gevolge van de opzegging als volgt gespecificeerd:
“Extra kosten wegens opzegging complete overeenkomst door [gedaagde] :
Manuren, extra overleg, reistijd, berekeningen t.b.v. eindafrekening, opstellen eindafrekeningen, documentatie, overleg opzegging ZZP’ers (gesprekken), annuleren inkoop, enzovoorts, 44 uren ad. € 55,- per uur, totaal € 2.420 (geen btw). Extern juridisch advies, correspondentie (incl. buiten kantooruren) 21 uren ad. € 125,- per uur, totaal € 2.625 (geen btw). Kosten aangetekende brieven twee maal € 9,05, totaal € 18,10 (geen btw).”
3.6.
[gedaagde] vindt dat de opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze al zijn verdisconteerd in het winst- en risicopercentage, dat onderdeel uitmaakt van de aanneemsom. De juridische kosten zijn volgens [gedaagde] bovendien onnodig gemaakt en kwalificeren volgens haar als buitengerechtelijke incassokosten.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 13.5 van de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn bevat een duidelijke formule voor de eindafrekening, waaruit volgt dat kosten die als gevolg van de opzegging worden gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarom - in afwijking van deze bepaling - geen grond zou bestaan voor compensatie van deze kosten. Voor zover de kosten betrekking hebben op werkzaamheden die het gevolg zijn van de opzegging komen deze dan ook voor vergoeding in aanmerking.
3.8.
[eiser] vordert compensatie voor werkzaamheden die zij zelf heeft verricht en voor werkzaamheden waarvoor zij een externe juridisch adviseur heeft ingeschakeld. [eiser] zelf heeft onder meer de eindafrekening opgesteld en hierover intern overlegd, gesprekken gevoerd met zzp’ers en inkoop geannuleerd. [eiser] heeft deze kosten inzichtelijk gemaakt met een uitsplitsing van de kosten en het gehanteerde uurtarief. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eiser] deze kosten als gevolg van de opzegging heeft moeten maken. Het bedrag van € 2.420,00 komt dan ook voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de juridische kosten ligt dit anders. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten geen gevolg zijn van de opzegging, maar betrekking hebben op het (buiten rechte) verkrijgen van betaling van de vergoeding wegens opzegging door [gedaagde] . Bovendien blijkt uit de correspondentie waarbij de externe jurist betrokken is geweest dat deze niet heeft bijgedragen aan een oplossing voor het geschil. De bedragen € 2.625 (voor extern juridisch advies) en € 18,10 voor aangetekende post komen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking.
Besparingen
3.9.
Volgens [eiser] heeft zij op dit onderdeel € 36.683,28 bespaard: € 18.843,28 aan bouwmaterialen en € 19.840,00 aan inhuur van zzp’ers.
3.10.
[gedaagde] weerspreekt de bedragen van de besparingen aan bouwmaterialen en inhuur van zzp’ers niet. Wel stelt [gedaagde] dat [eiser] bij de berekening van de besparingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het winst- en risicopercentage, dat bij dergelijke klussen 4% over de aanneemsom bedraagt. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geen risico meer gelopen, doordat zij een gedeelte van de opdracht niet langer hoefde uit te voeren. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarom geen recht op de risico-opslag (2%) en moeten de besparingen daarom met 2% van het totaal € 733,67 (2% van € 38.683,28) worden verhoogd. De besparingen bedragen volgens [gedaagde] op dit onderdeel daarom € 39.456,96. [eiser] betwist niet dat op dit onderdeel een winst- en risicopercentage van 4% is berekend, maar wel dat het percentage aan risico (2%) moet worden opgeteld bij de besparingen.
3.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Het winst- en risicopercentage wordt berekend als onderdeel van de aanneemsom. Het niet lopen van risico is op zichzelf geen besparing, omdat dit geen kosten zijn die een relatie hebben tot het wel of niet uitvoeren van specifiek werk (zie Raad van Arbitrage voor de Bouw, 71.942, 20-11-2015). Om deze reden hoeft het risicopercentage niet van de aanneemsom te worden afgetrokken. Dit brengt mee dat de besparingen op onderdeel A € 36.683,28 bedragen.
Slotsom onderdeel A
3.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] in het kader van onderdeel A een bedrag van € 21.341,37 (€ 57.604,65 +/+ € 2.420,00 -/- € 36.683,28) aan [eiser] moet betalen.
B.
Meerwerk houtrot
3.13.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] voor een meerwerkopdracht voor het herstel van houtrot € 3.027,96 te veel aan [eiser] heeft betaald. Dit bedrag zal daarom in mindering worden gebracht op het bedrag dat [gedaagde] in het kader van de eindafrekening aan [eiser] moet betalen.
C.
Vervanging 16 balkondeuren
3.14.
Vast staat dat [gedaagde] [eiser] in het kader van een meerwerkopdracht heeft gevraagd 16 balkondeuren te vervangen voor een aanneemsom van in totaal € 11.880,00. Dit komt neer op € 742,50 per deur. [eiser] heeft in het kader van deze opdracht tot het moment van opzegging van de overeenkomst 6 deuren geplaatst, waarvoor [gedaagde] € 4.455,00 (6 x € 742,50) verschuldigd is. Daarnaast heeft [gedaagde] 9 deuren overgenomen die al waren besteld. [gedaagde] heeft hiervoor een bedrag van in totaal € 5.602,50 aan [eiser] betaald. Dit brengt mee dat nog over één overgebleven deur (die [eiser] niet heeft geplaatst en die [gedaagde] niet heeft overgenomen) afrekening moet plaatsvinden. Volgens [eiser] moet [gedaagde] haar daarom op dit onderdeel (met inachtneming van de uitgevoerde werkzaamheden en na verrekening met de overgenomen deuren) nog € 3.069,20 betalen.
Besparingen
3.15.
De discussie tussen partijen over dit onderdeel spitst zich op toe op een bedrag dat ziet op de afrekening voor de enige resterende deur. [eiser] heeft het volgens haar verschuldigde bedrag als volgt onderbouwd. De aanneemsom bedraagt € 742,50 per deur. De besparingen per deur zijn € 450,80 (€ 210,80 voor inkoop van de deur, € 120,00 aan arbeidsloon, € 80 voor het glas en € 40 voor het beslag). Volgens [eiser] moet [gedaagde] voor de enige resterende deur op grond van het bepaalde in artikel 13.5 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst € 291,70 betalen (€ 742,50 -/- € 450,80).
3.16.
[gedaagde] is het hiermee oneens. Een winst van € 291,70 over een aanneemsom van € 742,50 per deur komt neer op een winst- en risicopercentage van 39,3%. Volgens [gedaagde] is dit een onredelijk hoge marge, die niet voor vergoeding in aanmerking komt.
3.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat 6 deuren zijn geplaatst, waarvoor [gedaagde] aan [eiser] de overeengekomen aanneemsom moet betalen. Vast staat verder dat [gedaagde] 9 deuren heeft overgenomen en daarvoor al heeft betaald. Dit brengt mee dat slechts over één deur afrekening hoeft plaats te vinden. Over de aanneemsom voor deze deur zijn partijen het eens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] de besparingen voldoende onderbouwd en [gedaagde] heeft hiertegen geen concrete bezwaren heeft geuit. [gedaagde] heeft alleen geconstateerd dat 39,9% een hoog winstpercentage is. Dat mag zo zijn, maar - zoals overwogen in r.o. 3.11 - hoeft een winst-/risicopercentage niet bij de besparingen te worden opgeteld, omdat dit op zichzelf geen bespaarde kosten zijn. De omstandigheid dat sprake is van een hoog winstpercentage maakt dit op zichzelf nog niet anders. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde] in het kader van de eindafrekening voor de resterende deur € 291,70 aan [eiser] moet betalen.
Slotsom onderdeel C
3.18.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] in het kader van onderdeel C een bedrag van € 3.069,20 aan [eiser] moet vergoeden, zoals gevorderd.
D.
Vervanging draairamen
3.19.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] voor een meerwerkopdracht voor vervanging van draairamen € 6.334,81 te veel aan [eiser] heeft betaald. Dit bedrag zal daarom in mindering worden gebracht op het bedrag dat [gedaagde] in het kader van de eindafrekening aan [eiser] moet betalen.
E.
Vervanging 119 ruiten
3.20.
[eiser] stelt dat [gedaagde] haar een meerwerkopdracht heeft gegeven voor de vervanging van 119 ruiten. Volgens [eiser] zijn partijen voor deze 119 ruiten een aanneemsom van € 59.624,95 overeengekomen, wat neerkomt op € 501,05 per ruit. [eiser] stelt dat in het kader van deze meerwerkopdracht tot het moment van de opzegging slechts 18 ruiten zijn vervangen, waardoor afrekening moet plaatsvinden over 101 niet vervangen ruiten. De resterende aanneemsom op dit onderdeel bedraagt volgens [eiser] € 50.606,05 (101 x € 501,05). De besparing bedraagt volgens [eiser] € 241,72 per ruit, wat voor 101 ruiten neerkomt op een bedrag van € 24.413,72 (101 x € 241,72). [eiser] heeft de besparingen in de eindafrekening als volgt onderbouwd:
“- uitnemen oude ruit/schoonkrabben, 1 uur arbeid € 40,00 per ruit
-
- plaatsen ruit, incl. 64% roosters, 2 uur arbeid
inclusief arbeid verdere onderdelen € 80,00 per ruit
- inkoop ruit € 52,82 per ruit
- inkoop ventilatieroosters, 64% van €80,60/rooster € 51,58 per ruit
- inkoop nieuwe glaslatten € 8,26 per ruit
- inkoop kitkokers + klein materiaal € 6,93 per ruit
- inkoop glasband € 2,13 per ruit
Totaal besparingen [eiser] per ruit € 241,72 per ruit
[eiser] vordert op dit onderdeel daarom betaling van € 26.192,33 (€ 50.606,05 -/- € 24.413,72) van [gedaagde] .
Omvang aanneemsom
3.21.
Volgens [gedaagde] bedroeg de aanneemsom op dit onderdeel € 39.555,60. [eiser] heeft hier tegenin gebracht dat het bedrag van € 39.555,60 weliswaar in het kopje van de eindafrekening van dit onderdeel is opgenomen, maar dat dit een verschrijving is. [eiser] heeft aan de hand van een berekening onderbouwd hoe de aanneemsom is opgebouwd. Deze berekening heeft [gedaagde] niet weersproken en zij heeft ook niet op een andere manier uitgelegd waarom de aanneemsom zoals gesteld door [eiser] niet zou zijn overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] in het licht van de onderbouwing van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de aanneemsom voor 119 ruiten € 59.624,95 bedroeg, waarmee is komen vast te staan dat partijen dit bedrag zijn overeengekomen.
Werkzaamheden binnen deze meerwerkopdracht
3.22.
[gedaagde] betwist dat binnen de meerwerkopdracht voor de 119 ruiten slechts 18 ruiten zijn vervangen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] binnen deze opdracht al 50 ruiten vervangen, voor een bedrag van € 10.870,63. [eiser] heeft hier tegenin gebracht dat zij weliswaar 50 ruiten heeft vervangen, maar dat 32 hiervan niet vielen binnen de meerwerkopdracht van 119 ruiten, maar onderdeel waren van een andere meerwerkopdracht voor deelvervangingen. [eiser] heeft toegelicht dat de offerte voor deze deelvervangingen was gebaseerd op werkzaamheden tot aan de glaslijn. Toen bij de uitvoering van deze werkzaamheden bleek dat ook achter de glaslijn werkzaamheden nodig waren, heeft [gedaagde] hiervoor een nieuwe meerwerkopdracht gegeven, voor vervanging van 119 ruiten. Van deze 119 ruiten zijn er slechts 18 vervangen (en hiervoor heeft [gedaagde] al betaald). [eiser] stelt dat de overige 32 ruiten die in rekening zijn gebracht zijn vervangen in het kader van de meerwerkopdracht voor deelvervangingen. [gedaagde] heeft deze onderbouwing van [eiser] op haar beurt niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat slechts 18 ruiten binnen de meerwerkopdracht van de 119 ruiten zijn vervangen, waardoor afrekening moet plaatsvinden over de resterende 101 ruiten.
Besparingen
3.23.
[gedaagde] is het niet eens met de berekening van de besparingen op dit onderdeel. Het enige concrete bezwaar van [gedaagde] hierop richt zich tegen het aantal uren arbeid dat [eiser] zegt te hebben bespaard. [gedaagde] stelt dat het vervangen van een raam geen 3 uur, maar 5 uur kost. [eiser] rekent € 40,00 per uur arbeid. Uitgaande van 5 uur aan arbeid per ruit in plaats van 3 uur, is de besparing € 321,72 per ruit in plaats van € 241,72. Voor 101 ruiten is dit een besparing van € 32.493,72 in plaats van € 24.413,72. Doorgerekend zou dit betekenen dat de eindafrekening op dit onderdeel neerkomt op € 18.112,33 (€ 50.606,05 -/- € 32,493,72), in plaats van € 26.192,33 zoals door [eiser] gevorderd. Dit is een verschil van € 8.080,00.
3.24.
[gedaagde] wijst in dit verband op het volgende. Ervan uitgaande dat de aanneemsom per ruit € 501,05 bedraagt en de besparingen € 241,72, maakt [eiser] voor deze werkzaamheden € 259,33 winst per ruit. Dit komt neer op een marge van € 52%. Volgens [gedaagde] is dit een exorbitant percentage, dat niet kan kloppen.
3.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals overwogen in r.o. 3.2 rust de stelplicht- en bewijslast ten aanzien van de besparingen bij [gedaagde] , maar heeft [eiser] hierin een belangrijke informatieplicht. [gedaagde] stelt dat het vervangen van één ruit 5 uur duurt. [eiser] betwist dit en zegt dit werk in 3 uur kan worden uitgevoerd. Hoewel de gehanteerde marge over de aanneemsom in de eindafrekening op zichzelf geen rol speelt – zoals hiervoor ook al overwogen in r.o. 3.11 en 3.16 – vindt de rechtbank het hoge winstpercentage in dit verband toch relevant. Dit zou er immers op kunnen duiden dat [eiser] de besparingen misschien te conservatief heeft ingestoken, met een gunstige eindafrekening voor [eiser] als resultaat. Hoeveel tijd het vervangen van een ruit kost volgt op zichzelf nog niet uit de eindafrekening en [eiser] onderbouwt dit ook niet op een andere manier. [eiser] heeft bijvoorbeeld geen inzage gegeven in de hoeveelheid tijd die de ingeschakelde zzp’ers hebben besteed aan de 18 ruiten die in het kader van deze meerwerkopdracht wel zijn vervangen.
Informatieplicht
3.26.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare informatie en de stellingen van partijen niet vaststellen of de besparingen zoals voorgerekend door [eiser] reëel zijn, of dat wat [gedaagde] hierover stelt juist is. Zoals uiteengezet in r.o. 3.2 heeft [eiser] in deze situatie een belangrijke mededelingsplicht, omdat zij over de relevante informatie beschikt. Dit brengt mee dat [eiser] haar betwisting van de besparingen en meer specifiek de tijd die het vervangen van een ruit kost zoals [gedaagde] deze stelt met voldoende feitelijke gegevens moet onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] niet aan haar informatieplicht voldaan. De rechtbank zal [eiser] daarom opdragen hierover nadere informatie te verstrekken ter onderbouwing van haar stellingen over de tijd die het vervangen van een ruit kost, zoals hierna vermeld.
F.
Nieuwe inventarisatie
3.27.
Ten slotte vordert [eiser] betaling van een bedrag van € 2.640,00 voor een inventarisatie voor de volgende fases van het bouwproject. In de eindafrekening heeft [eiser] dit als volgt onderbouwd:
“Meerwerk; Nieuwe inventarisatie Fase 3 t/m 6 in opdracht van [gedaagde] conform bevestiging subtotaal conform specificatie begeleidend schrijven,
32 manuren (26-02 en 27-02-2021) € 1.760,00
Meerwerk; 100% Inventarisatie alleen Fase 3 in opdracht van [gedaagde] conform bevestiging subtotaal conform specificatie begeleidend schrijven,
16 manuren (03-03 en 04-03-2021) € 880,00
Te betalen door [gedaagde] € 2.640,00 (BTW verlegd)
3.28.
[gedaagde] betwist dat zij opdracht heeft gegeven om een dergelijke inventarisatie uit te voeren. [gedaagde] heeft toegelicht dat zij een reële inschatting wilde ontvangen van de te verwachten kosten, maar geen opdracht heeft gegeven voor een 100%-inventarisatie. [gedaagde] wijst hierbij op de volgende tekst in de overeenkomst:
“Meerwerk mag alleen uitgevoerd worden als u daartoe van onze projectleiding schriftelijk opdracht heeft ontvangen.”[gedaagde] betwist tevens dat gefactureerde uren daadwerkelijk zijn besteed.
3.29.
[eiser] heeft in reactie hierop verwezen naar de volgende e-mailcorrespondentie. Op 12 februari 2021 stuurt de projectleider van [gedaagde] aan de directeur van [eiser] een e-mail die – voor zover relevant - luidt:
“Zouden jullie een reële inschatting kunnen maken waar het totale houtrot financieel naar toe gaat? (nog even zonder dat je een 100% inventarisatie doet).”Op 1 maart 2021 deelt de werkvoorbereider van [eiser] een overzicht van de te verwachten kosten van fase 1 en 2. In reactie hierop stuurt de projectleider van [gedaagde] op 3 maart 2021 een e-mail aan de directeur en werkvoorbereider van [eiser] die – voor zover relevant - luidt:
“Weten jullie wanneer wij het overzicht van fase 3 kunnen krijgen? Want dan kunnen we door pakken met fase 3.”In reactie daarop stuurt de werkvoorbereider van [eiser] op 4 maart 2021 een e-mail die – voor zover relevant – luidt:
“Zoals besproken hebben we fase 3 in zijn geheel geïnventariseerd. (…) Dit is een 100% inventarisatie, er zal geen meer minder werk worden berekend of verrekend.”
3.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overeenkomst volgt dat opdrachten voor meerwerk schriftelijk door de projectleider van [gedaagde] moeten worden geaccordeerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de e-mails waarop [eiser] in dit verband wijst niet dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven voor een 100%-inventarisatie. In de e-mail van 12 februari 2021 schrijft de projectleider juist met zoveel woorden dat hij slechts een reële inschatting wil en juist geen 100%-inventarisatie. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] hiervoor op een later moment wel opdracht heeft gegeven. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat hiervoor schriftelijk opdracht is gegeven.
3.31.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot betaling van het bedrag van € 2.640,00 voor onderdeel F zal worden afgewezen.
Slotsom
3.32.
Uit het voorgaande volgt dat de volgende bedragen voor vergoeding door [gedaagde] aan [eiser] in aanmerking komen:
Initiële opdracht € 21.341,37
Meerwerk houtrot € 3.027,96 -/-
Vervanging 16 balkondeuren € 3.069,20
Vervanging draairamen € 6.334,81 -/-
Vervanging 19 ruiten € 18.112,33 tot € 26.192,33
Nieuwe inventarisatie € --
Totaal € 35.803,23 tot € 43.883,23
3.33.
Om het uiteenlopen van appeltermijnen voor deelbeslissingen te voorkomen, zullen deze beslissingen bij eindvonnis worden genomen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
draagt [eiser] op te onderbouwen dat het vervangen van een ruit zoals bedoeld in de meerwerkopdracht van [gedaagde] voor de vervanging van 119 ruiten niet meer dan 3 uur in beslag neemt,
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
27 juli 2022voor uitlating door [eiser] of zij informatie wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
4.3.
bepaalt dat [eiser] , als zij geen onderbouwing wil geven door getuigen te laten horen maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding zal brengen, waarna [gedaagde] zal worden toegelaten hierop bij akte te reageren,
4.4.
bepaalt dat [eiser] , als zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november direct zal opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald, waarna [gedaagde] in de gelegenheid zal worden gesteld in contra-enquête getuigen te horen, dan wel bij conclusie na enquête te reageren,
4.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. H.J. van Woudenberg in het gerechtsgebouw te Lelystad aan Stationsplein 15,
4.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk 10 dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. van Woudenberg en uitgesproken op 13 juli 2022.