ECLI:NL:RBMNE:2022:5972

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22/1261
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen WIA-toeslag en de beoordeling van het inkomensbegrip

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een teveel ontvangen toeslag op de WIA-uitkering. Eiser had op 31 januari 2020 een WIA-uitkering toegekend gekregen en had op 4 februari 2020 een aanvraag voor een toeslag gedaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat eiser over de periode van 8 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 3.069,94 teveel aan toeslag heeft ontvangen, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit op 2 februari 2022. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 23 februari 2022, waarna eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft op 1 juli 2022 de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het beroep ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het juiste inkomensbegrip had gehanteerd bij de vaststelling van de terugvordering. Eiser had aangevoerd dat het Uwv een ander inkomensbegrip had moeten hanteren, maar de rechtbank stelde vast dat het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing was en dat de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bij de belastbare winst moesten worden opgeteld. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen van het Uwv waren die een gerechtvaardigd vertrouwen konden wekken.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij in financiële problemen verkeerde en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren en verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en het Uwv het terugvorderingsbedrag mocht eisen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder,
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

Met het besluit van 31 januari 2020 is aan eiser vanaf 8 januari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Eiser heeft op 4 februari 2020 een aanvraag gedaan voor een toeslag op zijn WIA-uitkering op basis van de Toeslagenwet (Tw). Naar aanleiding hiervan heeft eiser bij wijze van voorschot een toeslag ontvangen.
Na beoordeling van de gegevens van eiser, die het Uwv van de Belastingdienst heeft ontvangen, heeft het Uwv vastgesteld dat eiser over de periode van 8 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 3.069,94 teveel aan toeslag heeft ontvangen. Dit heeft geleid tot het besluit van 2 februari 2022, waarin het Uwv heeft beslist dat eiser € 3.069,94 moet terugbetalen.
Eiser is het daar niet mee eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt. In het besluit van
23 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 1 juli 2022 op een online zitting bij de rechtbank behandeld. Eiser en de gemachtigde van het Uwv hebben daaraan deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het Uwv terecht het bedrag van € 3.069,94 terugvordert. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is het Uwv van het juiste inkomensbegrip uitgegaan?
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het Uwv van een ander inkomensbegrip had moeten uitgaan. Eiser vindt het oneerlijk dat het Uwv de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling niet in mindering brengt op het inkomensbegrip dat zij hanteren. Eiser heeft daarbij gewezen op het inkomensbegrip zoals dat in het kader van de inkomstenbelasting wordt gehanteerd en waarbij de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling wél in mindering worden gebracht op de belastbare winst.
3. De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van het inkomen uit arbeid van eiser voor de Tw het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing is. Uit artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, van het AIB volgt dat onder het inkomen uit arbeid wordt verstaan: de belastbare winst (als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 2001),
vermeerderdmet de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Uit deze bepaling volgt dus dat de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bij de belastbare winst moeten worden opgeteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook het juiste inkomensbegrip gehanteerd door de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bij de belastbare winst op te tellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Gerechtvaardigd vertrouwen bij eiser dat hij van het juiste inkomensbegrip uitging?
4. Eiser doet ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser vindt dat het Uwv hem erop had moeten wijzen dat een ander inkomensbegrip zou worden gebruikt dan bij de inkomstenbelasting. Gelet op het stilzwijgen van het Uwv vindt eiser dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het Uwv zou uitgaan van het inkomensbegrip zoals dat ook wordt gebruikt in de inkomstenbelasting.
5. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep – de hoogste beroepsrechter in dit soort zaken – aan drie voorwaarden worden voldaan. [1] In de eerste plaats is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het Uwv in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. In de tweede plaats is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het Uwv kan worden toegerekend. In de derde plaats geldt dat, als sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, dat niet betekent dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of eiser op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het belang van eiser bij nakoming van deze toezegging moet dan ook worden afgewogen tegen het algemeen belang.
6. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij op 5 februari 2020 heeft gebeld met een medewerker van het Uwv. Eiser heeft desgevraagd toegelicht dat tijdens dit gesprek alleen is gesproken over inkomen in algemene zin en niet specifiek over belastbaar inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om daar een gerechtvaardigd vertrouwen aan te kunnen ontlenen dat voor het vaststellen van het recht op toeslag hetzelfde inkomensbegrip zou worden gehanteerd als bij de inkomstenbelasting. Ook overigens is niet gebleken van een toezegging, een uitlating of een andere gedraging van het Uwv door een daartoe bevoegd persoon dat hetzelfde inkomsensbegrip zou worden gehanteerd als in het kader van de inkomstenbelasting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien?
7. Eiser voert tot slot aan dat hij nauwelijks kan rondkomen en dat vaststaat dat hij geen aflossingscapaciteit heeft. De rechtbank begrijpt dit zo dat eiser daarmee een beroep doet op dringende redenen op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering, als bedoeld in artikel 20, vijfde lid van de Tw.
8. Volgens vaste rechtspraak kunnen dergelijke dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiser optreden als gevolg van de herziening en de terugvordering van de toeslag. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [2]
9. De rechtbank is van oordeel dat in de situatie van eiser niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de terugvordering sprake is van financieel of sociaal onaanvaardbare gevolgen. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat dergelijke gevolgen zich in zijn geval (zullen) voordoen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het Uwv rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser op dit moment geen aflossingscapaciteit heeft. Bij besluit van 25 februari 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat eiser om die reden het teruggevorderde bedrag van € 3.069,94 voorlopig niet kan terugbetalen. Zodra eiser weer aflossingscapaciteit heeft, zou hij bovendien een betalingsregeling kunnen treffen met het Uwv.
10. Uit het voorgaande volgt dat er geen dringende redenen zijn waardoor het Uwv van terugvordering zou moeten afzien. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 december 2019 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2021 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2021:2665.