In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning in [gemeente], en de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente]. Eiser was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de gemeente was vastgesteld op € 443.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 380.000,-. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was overgelegd, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen die recentelijk waren verkocht.
Daarnaast heeft de rechtbank de waardering van de dakkapellen beoordeeld. Eiser stelde dat de dakkapellen ten onrechte op € 12.000,- waren gewaardeerd, omdat deze nog niet volledig af waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de dakkapellen, ondanks hun onaffe staat, een waarde toevoegden aan de woning. Ook de overlast door een afvalcontainer werd besproken, waarbij eiser stelde dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de overlast. De rechtbank volgde het standpunt van de heffingsambtenaar dat de toegepaste correctie op de grondwaarde voldoende was.
Tot slot oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en het beroep werd ongegrond verklaard.