ECLI:NL:RBMNE:2022:5556

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
UTR 22/1443
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invordering van verbeurde dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren. Eiser had een last onder dwangsom ontvangen in verband met het plaatsen van een woning op zijn perceel, met de verplichting deze voor 1 september 2020 te verwijderen. Eiser heeft niet tijdig bezwaar gemaakt tegen deze last, maar heeft wel verzocht om uitstel. Het college heeft uiteindelijk de dwangsom van € 30.000,- ingevorderd, omdat eiser niet volledig aan de last had voldaan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de invordering van de dwangsom niet volledig gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de woning grotendeels had verwijderd, maar dat de fundering en de vloer nog aanwezig waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden, het college gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. De rechtbank heeft het in te vorderen bedrag gematigd tot € 10.000,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: dr. H.P.A. Wagemakers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren (college)

(gemachtigde: J.A.L. van den Puttelaar).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met het plaatsen en geplaatst houden van een woning op het zuidoostelijke deel van het perceel aan de [adres 1] in [woonplaats] (het perceel), bekend als de “vierde woning” ( [adres 2] ). Eiser moet de vierde woning voor
1 september 2020 van het perceel verwijderen en verwijderd houden op straffe van een dwangsom van € 30.000,- ineens.
1.2.
Eiser heeft niet binnen 6 weken bezwaar gemaakt tegen dit dwangsombesluit. Hij heeft binnen die termijn wel verzocht om opschorting van de begunstigingstermijn. Het college heeft verlenging van deze termijn willen toezeggen onder de voorwaarde dat eiser hierover een brief zou sturen. Dat is niet gebeurd. Vervolgens is het verlengingsverzoek afgewezen. Het bezwaar tegen die afwijzing is op 17 december 2020 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld. De begunstigingstermijn van 1 september 2020 is dus niet verlengd tijdens het bezwaar.
1.3.
Bij brief van 5 januari 2021 heeft het college de termijn om de vierde woning te verwijderen alsnog verlengd tot 4 februari 2021, omdat het college de gang van zaken in aanloop naar de afwijzing van het verlengingsverzoek betreurde.
1.4.
Op 29 januari 2021 heeft eiser het college per mail verzocht om de vierde woning uiterlijk op 1 augustus 2021 af te mogen breken. Bij brief van 2 februari 2021 is het college akkoord gegaan met dit verzoek omdat eiser bereid bleek te zijn om de woning te verwijderen. Het college heeft aan dit uitstel de voorwaarde verbonden dat eiser voor
1 maart 2021 een plan van aanpak naar het college zou sturen met daarin een stapsgewijze planning voor de verwijdering van de vierde woning.
1.5.
Op 25 februari 2021 heeft eiser per mail een plan van aanpak naar het college gestuurd. Het college heeft dit plan akkoord bevonden.
1.6.
Op 7 juli 2021 heeft eiser een foto van de stand van zaken op 3 juli 2021 naar het college gemaild. Op deze foto zijn de fundering van en de aansluitingen ten behoeve van de nutsvoorzieningen voor de vierde woning te zien.
1.7.
Op 15 juli 2021 heeft een toezichthouder van het college geconstateerd dat de vierde woning tot aan de begane grond vloer is gesloopt. De begane grond vloer en de fundering zijn niet gesloopt en de nuts-aansluitingen zijn niet verwijderd.
1.8.
Op 21 juli 2021 heeft eiser in een mail aan het college laten weten dat hij uitvoering heeft gegeven aan de opdracht om de woning te verwijderen. De aanwezige fundering maakt volgens eiser geen deel uit van het plan van aanpak, ligt niet in het zicht en zal niet gebruikt gaan worden om een nieuwe opstal te realiseren.
1.9.
Op 22 juli 2021 heeft het college aan eiser gemaild dat de fundering en de vloer zodanig onderdeel uitmaken van een gebouw dat die niet los van elkaar kunnen worden gezien. Als eiser de vloer en de fundering niet verwijdert, is niet volledig voldaan aan de last onder dwangsom. Dit betekent dat eiser alsnog de dwangsom moet betalen. Het college heeft verder een voornemen tot invordering van de dwangsom aangekondigd en heeft eiser geadviseerd om alsnog over te gaan tot verwijdering van de fundering.
1.10.
Op 9 augustus 2021 heeft het college aan eiser een voornemen tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 30.000,- gestuurd, omdat eiser niet van plan is om de fundering en de vloer te verwijderen. Dit voornemen is naar het adres [adres 2] gestuurd (de vierde woning).
1.11.
Eiser heeft op 10 augustus 2021 alsnog bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom. Eiser heeft daarbij kenbaar gemaakt dat hij de fundering van de vierde woning niet zal verwijderen omdat dit niet staat opgenomen in het plan van aanpak waar het college mee akkoord is gegaan en vanwege de hoge kosten en het vele werk.
1.12.
Op 16 augustus 2021 heeft het college nogmaals een voornemen tot invordering van de verbeurde dwangsom gestuurd, nu naar het adres [adres 1] (het woonadres van eiser). Eiser heeft hiertegen op 26 augustus 2021 een zienswijze ingediend. Volgens eiser hoeft de fundering niet vanzelfsprekend tot de opstal te worden gerekend en maakt verwijdering van de fundering en de vloer geen onderdeel uit van de gemaakte afspraken.
1.13.
Bij besluit van 27 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft het college de door eiser verbeurde dwangsom van € 30.000,- ingevorderd, omdat eiser de vierde woning niet volledig heeft verwijderd. Eiser heeft tijdig bezwaar tegen dit besluit gemaakt.
1.14.
Op 15 oktober 2021 heeft eiser per mail een foto naar het college gestuurd. Daarop is volgens eiser te zien dat de nutsvoorzieningen ten behoeve van de vierde woning worden verwijderd. Het college heeft op dezelfde datum gereageerd dat daarmee niet is voldaan aan de last onder dwangsom omdat de fundering en de vloer nog steeds niet zijn verwijderd.
1.15.
Op 22 oktober 2021 heeft eiser het college in een brief verzocht om tot een vergelijk te komen. Op 12 november 2021 heeft het college hierop gereageerd dat de dwangsom is verbeurd bij het aflopen van de gestelde begunstigingstermijn. Zo lang de fundering en de vloer niet zijn verwijderd is er voor het college geen reden om de opgelegde last onder dwangsom in te trekken.
1.16.
Op 23 november 2021 heeft het college een voornemen tot oplegging van een nieuwe last onder dwangsom aan eiser gestuurd. Alle restanten van de voormalige vierde woning moeten worden verwijderd (het gehele opstaande metselwerk, de gehele vloer op de begane grond, de gehele fundering, alle boven- en ondergrondse nutsaansluitingen, alle ramen inclusief kozijnen en de deur inclusief kozijn).
1.17.
Op 22 december 2021 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd om het bezwaar dat eiser op 10 augustus 2021 tegen de last onder dwangsom heeft gemaakt
niet-ontvankelijk te verklaren omdat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de termijnoverschrijding van het indienen van bezwaar tegen dit besluit verschoonbaar kan worden geacht. Ten aanzien van de invordering heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van eiser ontvankelijk en ongegrond te verklaren. Het college heeft deze adviezen van de bezwaarschriftencommissie in het bestreden besluit van
28 december 2021 overgenomen en de bezwaarschriften niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. De rechtbank gaat er vanuit dat het college hiermee in het bestreden besluit het bezwaarschrift tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk en het bezwaarschrift tegen de invordering ongegrond heeft verklaard.
1.18.
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft het college aan eiser een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Eiser moest binnen acht weken de restanten van de vierde woning verwijderen en verwijderd houden op straffe van een dwangsom van € 10.000,- ineens. Deze begunstigingstermijn is bij besluit van 4 maart 2022 verlengd tot en met 30 juni 2022.
1.19.
Op 13 mei 2022 heeft het college een aanmaning naar eiser gestuurd. Eiser moet in totaal een bedrag van € 30.423,67 betalen in verband met de verbeurde dwangsom, de wettelijke rente en de aanmaningsvergoeding.
1.20.
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft het college een tweede verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom van 1 februari 2022 afgewezen.
1.21.
Op 21 juli 2022 heeft een toezichthouder controle gehouden en aan eiser meegedeeld dat de vloer moest worden verwijderd. Eiser heeft alle restanten van de vierde woning op
3 augustus 2022 verwijderd. Vervolgens heeft het college de last onder dwangsom van
1 februari 2022 ingetrokken.
1.22.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Last onder dwangsom
2. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het te laat is ingediend en redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat dat niet aan eiser te wijten is. Eiser heeft op de zitting verklaard dat het beroep ook tegen deze niet-ontvankelijkheid is gericht, maar heeft hier geen gronden tegen aangevoerd. Daarom is het beroep op dit punt ongegrond en blijft dit onderdeel van het bestreden besluit in stand.
Invordering
3. Verder is in deze procedure de invordering van het dwangsombedrag van € 30.000,- onderwerp van geschil. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of binnen de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom van 15 oktober 2019 is voldaan. De begunstigingstermijn in de last liep tot 1 september 2020. Eiser en het college hebben met elkaar gecommuniceerd over verlenging van de begunstigingstermijn maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. De begunstigingstermijn kan hierna niet meer worden verlengd. De rechtbank stelt vast dat de vierde woning op 1 september 2020 niet geheel was verwijderd. Dit betekent dat de dwangsom op 1 september 2020 van rechtswege is verbeurd.
Verjaring
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn voor invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom is verjaard. Het college heeft de last is op
2 september 2021 naar eiser verstuurd, terwijl de verjaringstermijn volgens eiser op
31 augustus 2021 verliep.
5. Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop deze is verbeurd. Dat is in deze zaak op 1 september 2021. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, de verjaringstermijn wordt verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist. Eiser heeft op 10 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom. Het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser is ook gericht tegen deze niet-ontvankelijkheid. Er ligt dus nog geen onherroepelijke beslissing ten aanzien van de last onder dwangsom. Dit betekent dat de rechtsvordering tot betaling van de verbeurde dwangsom niet is verjaard. Het beroep is op dit punt ongegrond.
Inhoudelijke beoordeling
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (de Afdeling) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. Eiser vindt het onredelijk dat het college tot invordering van de dwangsom is overgegaan omdat hij de vierde woning voor 1 augustus 2021 conform het plan van aanpak heeft verwijderd.
8. Na het verbeuren van de dwangsom hebben het college en eiser afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen de vierde woning moest worden verwijderd. Het college heeft op de zitting bevestigd dat het college met deze afspraken heeft toegezegd dat de verbeurde dwangsom niet zou worden ingevorderd als de vierde woning alsnog zou worden verwijderd binnen de gestelde termijn.
9. Het college is akkoord gegaan met het verzoek van eiser om de vierde woning conform het plan van aanpak uiterlijk op 1 augustus 2021 af te breken. De rechtbank stelt vast dat eiser de vierde woning op 1 augustus 2021 grotendeels heeft verwijderd. Alleen de begane grond vloer, de fundering en de aansluitingen voor de nutsvoorzieningen waren nog aanwezig. Eiser ging er vanuit dat deze niet hoefden te worden verwijderd omdat dit niet in het, door het college goedgekeurde, plan van aanpak vermeld stond. Hij verkeerde daarom in de veronderstelling dat hij volledig aan de last had voldaan.
10. De rechtbank kan het college volgen in het standpunt dat de begane grond vloer, de fundering en de aansluitingen voor de nutsvoorzieningen wel onderdeel van de vierde woning waren en moesten worden verwijderd. Nu dat niet is gebeurd, heeft eiser niet volledig aan de verbeurde last onder dwangsom voldaan en is het college terecht tot invordering overgegaan.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat de omstandigheid dat de vierde woning op
1 augustus 2021grotendeels was verwijderd, en dat eiser had gehandeld conform het door het college akkoord bevonden plan van aanpak, voor het college aanleiding had moeten zijn om wegens bijzondere omstandigheden gedeeltelijk van invordering af te zien. De rechtbank neemt hier ook bij in aanmerking dat eiser op 3 augustus 2022 alle restanten van de vierde woning heeft verwijderd en daarmee alsnog volledig aan de last onder dwangsom heeft voldaan. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om het in te vorderen bedrag te matigen tot € 10.000,-.
Beroep gegrond
12. Het beroep is gegrond omdat aan het bestreden besluit het gebrek kleeft dat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin een bedrag van € 30.000,- aan dwangsom is ingevorderd. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt het in te vorderen bedrag op
€ 10.000,-. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 december 2021 voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag van € 30.000,- betreft;
  • herroept het primaire besluit van 27 augustus 2021 voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag van € 30.000,- betreft;
  • bepaalt dat de hoogte van het in te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 10.000,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 december 2022. De rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3430.