Overwegingen
2. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het te laat is ingediend en redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat dat niet aan eiser te wijten is. Eiser heeft op de zitting verklaard dat het beroep ook tegen deze niet-ontvankelijkheid is gericht, maar heeft hier geen gronden tegen aangevoerd. Daarom is het beroep op dit punt ongegrond en blijft dit onderdeel van het bestreden besluit in stand.
3. Verder is in deze procedure de invordering van het dwangsombedrag van € 30.000,- onderwerp van geschil. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of binnen de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom van 15 oktober 2019 is voldaan. De begunstigingstermijn in de last liep tot 1 september 2020. Eiser en het college hebben met elkaar gecommuniceerd over verlenging van de begunstigingstermijn maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. De begunstigingstermijn kan hierna niet meer worden verlengd. De rechtbank stelt vast dat de vierde woning op 1 september 2020 niet geheel was verwijderd. Dit betekent dat de dwangsom op 1 september 2020 van rechtswege is verbeurd.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn voor invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom is verjaard. Het college heeft de last is op
2 september 2021 naar eiser verstuurd, terwijl de verjaringstermijn volgens eiser op
31 augustus 2021 verliep.
5. Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop deze is verbeurd. Dat is in deze zaak op 1 september 2021. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, de verjaringstermijn wordt verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist. Eiser heeft op 10 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom. Het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser is ook gericht tegen deze niet-ontvankelijkheid. Er ligt dus nog geen onherroepelijke beslissing ten aanzien van de last onder dwangsom. Dit betekent dat de rechtsvordering tot betaling van de verbeurde dwangsom niet is verjaard. Het beroep is op dit punt ongegrond.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(de Afdeling) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. Eiser vindt het onredelijk dat het college tot invordering van de dwangsom is overgegaan omdat hij de vierde woning voor 1 augustus 2021 conform het plan van aanpak heeft verwijderd.
8. Na het verbeuren van de dwangsom hebben het college en eiser afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen de vierde woning moest worden verwijderd. Het college heeft op de zitting bevestigd dat het college met deze afspraken heeft toegezegd dat de verbeurde dwangsom niet zou worden ingevorderd als de vierde woning alsnog zou worden verwijderd binnen de gestelde termijn.
9. Het college is akkoord gegaan met het verzoek van eiser om de vierde woning conform het plan van aanpak uiterlijk op 1 augustus 2021 af te breken. De rechtbank stelt vast dat eiser de vierde woning op 1 augustus 2021 grotendeels heeft verwijderd. Alleen de begane grond vloer, de fundering en de aansluitingen voor de nutsvoorzieningen waren nog aanwezig. Eiser ging er vanuit dat deze niet hoefden te worden verwijderd omdat dit niet in het, door het college goedgekeurde, plan van aanpak vermeld stond. Hij verkeerde daarom in de veronderstelling dat hij volledig aan de last had voldaan.
10. De rechtbank kan het college volgen in het standpunt dat de begane grond vloer, de fundering en de aansluitingen voor de nutsvoorzieningen wel onderdeel van de vierde woning waren en moesten worden verwijderd. Nu dat niet is gebeurd, heeft eiser niet volledig aan de verbeurde last onder dwangsom voldaan en is het college terecht tot invordering overgegaan.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat de omstandigheid dat de vierde woning op
1 augustus 2021grotendeels was verwijderd, en dat eiser had gehandeld conform het door het college akkoord bevonden plan van aanpak, voor het college aanleiding had moeten zijn om wegens bijzondere omstandigheden gedeeltelijk van invordering af te zien. De rechtbank neemt hier ook bij in aanmerking dat eiser op 3 augustus 2022 alle restanten van de vierde woning heeft verwijderd en daarmee alsnog volledig aan de last onder dwangsom heeft voldaan. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om het in te vorderen bedrag te matigen tot € 10.000,-.
12. Het beroep is gegrond omdat aan het bestreden besluit het gebrek kleeft dat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin een bedrag van € 30.000,- aan dwangsom is ingevorderd. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt het in te vorderen bedrag op
€ 10.000,-. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.