ECLI:NL:RBMNE:2022:5476

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
506889
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een aannemingsovereenkomst voor de restauratie van een Porsche en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de ontbinding van een overeenkomst tot restauratie van een Porsche 911. [eiser] had [gedaagde] benaderd voor de restauratie van zijn klassieke auto, maar na herhaaldelijke vertragingen en onbetaalde facturen heeft [eiser] de overeenkomst op 19 juni 2020 ontbonden. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] in verzuim was, omdat hij de overeengekomen oplevertermijn niet had gehaald. Het beroep van [gedaagde] op opschorting van zijn verplichtingen werd als onredelijk beschouwd, omdat de stand van de restauratie niet overeenkwam met de gefactureerde bedragen. De rechtbank verklaarde de ontbinding van de overeenkomst rechtsgeldig en kende [eiser] een schadevergoeding toe van € 6.446,69, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot afgifte van de aan [eiser] toebehorende zaken en in de proceskosten. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/506989 / HL ZA 20-237
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.E. Olberts te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T. Teke te Amsterdam.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ het tussenvonnis van 17 februari 2021;
­ het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 september 2021;
­ de e-mail van 30 november 2021 van de rechterbank over de rechterswissel;
­ de e-mail van 14 december 2021 van [eiser] met het verzoek een tweede mondelinge behandeling te plannen;
­ het B-formulier van 15 december 2021 van [gedaagde] met het verzoek geen nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
­ het tussenvonnis van 29 december 2021 waarin de rechtbank een tweede mondelinge behandeling gelast;
­ de brief van 2 mei 2022 van [eiser] met akte wijziging van eis en producties 1 t/m 5;
­ de brief van 4 mei 2022 van [gedaagde] met productie 3;
­ de e-mail van 12 mei 2022 van [eiser] met akte wijziging van eis en producties i t/m iii;
­ de mondelinge behandeling van 13 mei 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
­ de brief van 15 juni 2022 van [gedaagde] met akte uitlating producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Kernvraag

2.1.
De kern van het geschil gaat over de vragen of [eiser] de overeenkomst tot restauratie van zijn Porsche met [gedaagde] rechtsgeldig heeft ontbonden. Zo ja, of hij als gevolg daarvan schade lijdt die [gedaagde] moet vergoeden. Zo nee, of [eiser] nog een factuur van [gedaagde] moet betalen. De rechtbank beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de derde vraag ontkennend. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen is gekomen.

3.Waar gaat de zaak feitelijk over?

3.1.
[eiser] is eigenaar van een klassieke Porsche 911, bouwjaar 1972 (hierna: de Porsche). [gedaagde] heeft een eenmanszaak handelend onder de naam [onderneming 1] die zich onder meer bezig houdt met handel in en reparatie van personenauto’s en verkoop en advies op het gebied van sportwagens.
3.2.
[eiser] heeft [gedaagde] benaderd met het verzoek de Porsche te restaureren. [gedaagde] heeft onderzoek verricht naar de Porsche (die in delen was aangeleverd). Vervolgens heeft hij bij offerte van 15 maart 2019 een bedrag van € 56.811,28 inclusief btw voor de restauratie van de Porsche aan [eiser] geoffreerd. [eiser] is akkoord gegaan met deze offerte. Hiermee is een overeenkomst tot restauratie van de Porsche tussen partijen tot stand gekomen (hierna: de restauratieovereenkomst).
3.3.
Op 26 september 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] per e-mail bericht over de voortgang van de restauratie. [eiser] heeft vervolgens gevraagd wat een haalbare planning is voor oplevering van de Porsche. In oktober 2019 heeft [gedaagde] per whatsapp laten weten aan [eiser] dat de Porsche naar verwachting eind november 2019 ‘werkend en rijdend’ is. De termijn werd niet gehaald. In februari 2020 hebben partijen afgesproken dat de restauratie van de Porsche in juni 2020 volledig afgerond zal zijn.
3.4.
[gedaagde] heeft tussentijds een aantal facturen verstuurd voor in totaal een bedrag van € 40.353,17. Deze facturen heeft [eiser] betaald aan [gedaagde] .
3.5.
De opvolgende factuur van 13 maart 2020 van [gedaagde] heeft [eiser] niet betaald. [eiser] heeft aan [gedaagde] voorgesteld dat hij deze factuur pas bij voltooiing van de restauratie zal betalen. [gedaagde] heeft niet met het voorstel ingestemd en heeft [eiser] verzocht de factuur te betalen. Vervolgens heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat hij de werkzaamheden aan de Porsche niet voortzet, zolang de factuur onbetaald blijft. [eiser] is niet overgegaan tot betaling van de factuur.
3.6.
Bij brief van 13 april 2020 heeft [eiser] meegedeeld dat 15 juni 2020 de fatale termijn voor de oplevering van de Porsche is, waarbij hij erop wijst dat, wanneer [gedaagde] in gebreke is met de oplevering, hij in verzuim is. Bij brief van 19 juni 2020 heeft [eiser] de restauratieovereenkomst ontbonden, mede omdat de restauratie nog niet voltooid is. Hierop heeft [gedaagde] bij brief van 1 juli 2020 gereageerd dat hij niet in verzuim was en is, omdat hij zijn nakomingsverplichtingen had opgeschort vanwege de omstandigheid dat [eiser] de factuur van 13 maart 2020 niet heeft betaald. Verder voert hij het verweer dat, mocht hij wel in verzuim zijn, de gestelde tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, omdat de restauratie van de Porsche voor 60 tot 70% is gevorderd.
In conventie
3.7.
In deze procedure vordert [eiser] , na eiswijziging, dat de rechtbank:
1. voor recht verklaart dat de restauratieovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden of de overeenkomst alsnog ontbindt op de aangevoerde gronden;
2. [gedaagde] veroordeelt een bedrag van € 25.573,63 met rente aan [eiser] te betalen;
3. [gedaagde] veroordeelt tot afgifte aan [eiser] van de hem toebehorende zaken waarop beslag ligt;
4. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.8.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen of de vorderingen af te wijzen.
In reconventie
3.9.
[gedaagde] vordert in de procedure dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de factuur van 13 maart 2020 tot een bedrag van € 10.896,88 met rente aan hem. Hij stelt dat alle op de factuur vermelde werkzaamheden zijn uitgevoerd. Hij heeft een bedrag van € 223,85 inclusief btw in mindering op het factuurbedrag gebracht, omdat hij per ongeluk de revisie startmotor dubbel had gerekend.
3.10.
[eiser] verzoekt de rechtbank de vordering van [gedaagde] af te wijzen.

4.De beoordeling

in conventie
Overeengekomen termijn
4.1.
[eiser] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de restauratie van de Porsche medio juni 2020 zou zijn voltooid. [gedaagde] betwist deze afspraak zonder verdere onderbouwing. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie volgt dat [eiser] op 18 februari 2020 per e-mail aan [gedaagde] laten weten dat partijen die dag hebben afgesproken dat de Porsche op 1 juni klaar is. Hierop heeft [gedaagde] per e-mail gereageerd dat hij ervoor zorgt dat de Porsche de zomer in juni strijdwaardig is en wordt. Bij e-mail van 5 april 2020 heeft [gedaagde] gerefereerd aan de afspraak met [eiser] dat hij de Porsche medio juni gereed heeft. Met verwijzing naar deze e-mailcorrespondentie heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de restauratie van de Porsche medio juni 2020 voltooid zou hebben. Zonder nadere toelichting van [gedaagde] , die ontbreekt, is niet te volgen waarom deze termijn niet zou gelden als de overeengekomen oplevertermijn voor partijen.
In verzuim
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat medio juni 2020 de restauratie van de Porsche niet voltooid is. De overeengekomen termijn voor de uitvoering van het werk is daarmee verstreken zonder dat [gedaagde] zijn verbintenis is nagekomen. Dit betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:83 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf dat moment in verzuim is zonder dat een voorafgaande ingebrekestelling is vereist. Alsnog had [eiser] bij brief van 13 april 2020 [gedaagde] al meegedeeld dat hij 15 juni 2020 als fatale termijn voor de oplevering van het werk beschouwde en [gedaagde] bij niet naleving van deze termijn in verzuim zou zijn. De datum 15 juni 2020 is een begrijpelijke concretisering van ‘medio juni 2020’. [gedaagde] was dus ook al door [eiser] gewaarschuwd dat hij hem aan de overeengekomen termijn zou houden.
Beroep op opschorting onredelijk
4.3.
Volgens [gedaagde] is hij niet in verzuim gekomen, omdat hij zijn verplichting tot nakoming van de restauratieovereenkomst heeft opgeschort. Hij voert aan dat hij tot opschorting van zijn verplichting mocht overgaan, omdat [eiser] heeft geweigerd de factuur van 13 maart 2020 te betalen, terwijl deze opeisbaar was geworden na verstrijken van de betalingstermijn. Hij verwijst naar de e-mail van 13 april 2020 waarin hij heeft meegedeeld geen werk meer aan de Porsche te zullen verrichten, als [eiser] niet de factuur zou betalen. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij – na de brief van [eiser] op 13 april 2020 – ook daadwerkelijk is gestopt met het verrichten van restauratiewerk aan de Porsche. [eiser] heeft als verweer aangevoerd dat het niet redelijk is van [gedaagde] dat hij van hem verwachtte dat hij de factuur van 13 maart 2020 zou betalen. Volgens [eiser] rechtvaardigde de stand van restauratie niet de stand van facturatie. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de onderdelen op de factuur heeft voorgeschoten en de werkzaamheden heeft verricht, waardoor hij recht heeft op betaling daarvan.
4.4.
Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt het volgende:
Factuurdatum
Gefactureerd
subtotaal gefactureerd
betaald
subtotaal betaald
% t.o.v. van de offerte van € 56.811,28
15-mrt-19
€ 14.581,83
€ 14.581,83
€ 14.581,83
€ 14.581,83
26%
6-aug-19
€ 7.466,28
€ 22.048,11
€ 7.466,28
€ 22.048,11
39%
26-sep-19
€ 13.987,60
€ 36.035,71
€ 13.987,60
€ 36.035,71
63%
13-mrt-20
€ 11.120,73
€ 47.156,44
83%
4.5.
De offerte van € 56.811,28 is voor 100% voltooid werk. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat de offerteprijs een richtprijs is. Partijen zijn een prijs voor de geoffreerde werkzaamheden en onderdelen overeengekomen en deze staat daarmee vast tussen partijen. Een overeengekomen prijs voor de restauratie heeft als gevolg dat, wanneer [gedaagde] meer werk verricht en meer kosten maakt dan verwacht, hij dit niet in rekening kan brengen bij [eiser] , behalve als hij heeft voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 7:755 BW.
4.6.
Met de factuur van 13 maart 2020 heeft [gedaagde] 83% van het geofferde werk gefactureerd. [eiser] heeft 63% van het geoffreerde werk betaald. De factuur van 2 januari 2019, die is betaald door [eiser] , valt niet binnen de offerte van € 56.811,28 en is dus niet opgenomen in de bovenstaande tabel. Tijdens de zitting van 20 september 2021 heeft [eiser] erkend dat hij de betreffende factuur heeft betaald met het idee dat deze onder de voorgaande offerte viel.
4.7.
Verder staat tussen partijen vast dat:
- [gedaagde] per brief van 1 juli 2020 aan [eiser] heeft laten weten dat de restauratie van de Porsche voor 60 tot 70% is gevorderd;
- de heer [A] , die in opdracht van [eiser] de stand van restauratie van de Porsche nadien heeft bekeken, eveneens heeft geconcludeerd dat de restauratie 60 tot 70% is gevorderd.
4.8.
Doordat [gedaagde] op 13 maart 2020 een factuur stuurde met een betalingstermijn van 10 dagen was zijn vordering opeisbaar vanwege het uitblijven van (tijdige) betaling door [eiser] . Op grond van artikel 6:52 BW zou [gedaagde] bevoegd zijn de nakoming van zijn verbintenis tot voldoening op te schorten, totdat de factuur is betaald. Maar, [gedaagde] en [eiser] zijn ook verplicht zich volgens de eisen van redelijkheid en billijkheid naar elkaar te gedragen. De rechtbank oordeelt dat het in dit geval onredelijk was van [gedaagde] zich op zijn opschortingsrecht tegenover [eiser] te beroepen. Partijen hebben niet afgesproken op welke momenten gefactureerd zou worden. [gedaagde] voert aan dat hij de factuur stuurde, omdat hij de onderdelen op de factuur al had betaald en de werkzaamheden al had verricht. Toch komt de stand van facturatie (83%) niet overeen met de stand van restauratie (60 tot 70 %). Bij deze verhouding tussen verstuurde facturen en verrichte restauratie is het begrijpelijk dat [eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij de factuur van 13 maart 2020 nog niet wilde betalen. Daarbij geldt dat [eiser] de voorgaande facturen had betaald en [gedaagde] de Porsche onder zich had, zodat hij – ingeval van uitblijvende betaling na restauratie – een retentierecht had kunnen uitoefenen tegenover [eiser] . Het risico dat [gedaagde] voor het resterende werk onbetaald zou blijven en zijn schade bij wanprestatie van [eiser] nergens op zou kunnen verhalen, was daarmee gering tot nihil. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is naar oordeel van de rechtbank het beroep van [gedaagde] op zijn opschortingsrecht onredelijk, waardoor [gedaagde] zijn verplichtingen niet mocht opschorten.
Ontbinding rechtsgeldig
4.9.
Omdat het verweer van [gedaagde] dat hij zich mocht beroepen op een opschortingsrecht niet slaagt, staat vast dat hij na 15 juni 2020 in verzuim was met de restauratie van de Porsche. Dit betekent dat [eiser] bij brief van 19 juni 2020 rechtsgeldig de restauratieovereenkomst met [gedaagde] heeft ontbonden vanwege de tekortkoming in de nakoming bij de uitvoering van de overeenkomst aan de zijde van [gedaagde] . De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt vanwege haar geringe betekenis. Tussen partijen staat vast dat 30 tot 40% van het werk nog moet worden verricht. Dat kan, zonder nadere toelichting van [gedaagde] , die ontbreekt, niet worden gezien als een tekortkoming van geringe betekenis.
Gevolgen van de ontbinding
4.10.
Met de eiswijziging van 12 mei 2022 vordert [eiser] als gevolg van de ontbinding een schadevergoeding van € 25.573,63 van [gedaagde] . Verder stelt [eiser] dat de waardevergoeding ex artikel 6:272 lid 2 BW voor de tot dusver geleverde prestatie door [gedaagde] nihil is.
(1)
Waardevergoeding op grond van artikel 6:272 lid 2 BW
4.11.
De ontbinding van de restauratieovereenkomst brengt mee dat de geleverde prestaties ongedaan gemaakt moeten worden (artikel 6:271 BW). Omdat in dit geval de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, treedt daarvoor een vergoeding in de plaats gelijk aan de waarde van de prestatie op het tijdstip van de ontvangst. Dat is in dit geval gelijk te stellen aan het tijdstip van de ontbinding. Omdat de prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, wordt deze waarde beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor [eiser] op dat tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad (artikel 6:272 lid 2 BW). Kortom, als eerste moet worden vastgesteld wat voor [eiser] de daadwerkelijke waarde is van de tot dusver gerestaureerde Porsche.
4.12.
[eiser] stelt dat [gedaagde] bij de restauratie veelvuldig after-market onderdelen heeft gebruikt in plaats van originele Porsche onderdelen, terwijl de opdracht was de Porsche zoveel mogelijk in originele staat te restaureren. Door deze handelwijze van [gedaagde] heeft de tot dusver geleverde prestatie geen waarde voor [gedaagde] . Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar de facturen van [gedaagde] van bestellingen bij leveranciers (productie 5 bij akte van [eiser] ). [eiser] heeft uit de overgelegde facturen geconcludeerd dat de bij Porsche bestelde onderdelen 12% van het geheel uitmaken, zodat de waarde daarvan 8% van het geheel is.
4.13.
[gedaagde] erkent dat partijen hebben afgesproken dat de restauratie wordt uitgevoerd met zoveel mogelijk originele Porsche onderdelen. Volgens hem is dat ook gebeurd. Hij erkent dat een aantal onderdelen, zoals de benzine tank, niet origineel is, maar hij betwist dat hij veelvuldig gebruik heeft gemaakt van niet-originele onderdelen. Ter zitting op 13 mei 2022 heeft hij toegelicht dat het goedkoper kan zijn om Porsche onderdelen niet rechtstreeks van Porsche te kopen, maar bij andere leveranciers. Dit heeft [gedaagde] in een aantal gevallen gedaan. Daarmee is het onderdeel niet minder origineel geworden. Zo heeft hij verwezen naar de leverancier [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) die gespecialiseerd is in de onderdelen van oudere auto’s en originele Porsche onderdelen verkoopt.
4.14.
Het ligt op de weg van [eiser] te onderbouwen dat [gedaagde] veelvuldig niet-originele onderdelen voor de restauratie van de Porsche heeft gebruikt, omdat hij zich erop beroept dat de geleverde prestatie geen waarde voor hem heeft. Naar oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. De rechtbank constateert dat van 33 overgelegde facturen:
- 3 facturen afkomstig zijn van Porsche;
- 16 facturen van [onderneming 2] (waarbij op de factuur staat vermeld “
Parts for Porsche” en “
onafhankelijke specialisten in onderdelen specifiek voor Porsche”);
- 3 facturen van diverse leveranciers zijn waarbij op de factuur is vermeld dat het een Porsche onderdeel betreft;
- een aantal andere facturen niet zien op inkoop van onderdelen, maar op uitvoering van werk zoals: transport, stralen en poedercoaten, bekleding repareren.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank de conclusie die [eiser] trekt uit de overgelegde facturen niet volgen. Bovendien gaat [eiser] in zijn betoog eraan voorbij dat, zoals [gedaagde] heeft uitgelegd, een origineel Porsche onderdeel niet noodzakelijkerwijs bij de Porsche leverancier hoeft te worden ingekocht.
4.15.
Verder merkt de rechtbank op dat de derden die [eiser] heeft benaderd voor de voltooiing van het werk niet de restauratie van de Porsche volledig opnieuw offreren. De rechtbank gaat er dus vanuit dat het geleverde werk tot dusver een waarde vertegenwoordigt voor [eiser] . De rechtbank zal de waardevergoeding schatten aan de hand van de beschikbare gegevens. Volgens partijen is de overeengekomen restauratie van de Porsche 60 tot 70% voltooid. Omdat verdere concretisering om dit punt ontbreekt, gaat de rechtbank in redelijkheid uit van het gemiddelde van deze percentages. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat het geoffreerde werk voor 65% voltooid is, zodat de waarde van de prestatie wordt vastgesteld op 65% van de offerteprijs van € 56.811,28, te weten: € 36.927,33. [eiser] heeft in totaal een bedrag van € 36.035,71 aan [gedaagde] betaald, waardoor hij nog een bedrag van € 891,62 verschuldigd is aan [gedaagde] ter vergoeding van de waarde van de geleverde prestatie. Hier staat tegenover dat [eiser] moet komen te beschikken over de tot dusver geleverde prestatie. Dit betekent dat alle onderdelen van zijn Porsche aan hem moeten worden afgegeven.
(2)
Schadevergoeding op grond van artikel 6:277 BW
4.16.
De verplichting tot waardevergoeding doet niets af aan het recht van [eiser] op schadevergoeding op grond van artikel 6:277 BW. Op grond van dat artikel rust op [gedaagde] de verplichting om, wanneer [eiser] schade lijdt doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden, deze te vergoeden. De omvang van deze schadevergoeding wordt vastgesteld door met elkaar te vergelijken:
  • enerzijds, de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en,
  • anderzijds, de feitelijke situatie waarin de schuldeiser na ontbinding van de overeenkomst verkeert, in dit geval na afwikkeling van de, uit artikel 6:272 BW voortvloeiende verplichting tot waardevergoeding van de geleverde prestatie.
4.17.
[eiser] heeft zijn schade berekend zoals opgenomen in de onderstaande tabel. De te maken kosten bij derden voor de voltooiing van de restauratie elders zijn onderbouwd met de offertes van [A] en [B] . [eiser] heeft daarbij de offertes met een prijsstijging van 10% geïndexeerd, omdat de prijzen van geoffreerde onderdelen inmiddels met 10% of meer zijn gestegen of zullen stijgen. Ook heeft [eiser] de kosten van de deurwaarder in de berekening meegenomen.
4.18.
De rechtbank volgt de schadeberekening van [eiser] niet, omdat de vergelijkingstoets ex artikel 6:277 BW niet op de voorgeschreven wijze is toegepast. De rechtbank zal de schade begroten aan de hand van de beschikbare gegevens. De gevorderde proceskosten, waaronder de beslagkosten zoals de kosten van deurwaarder, worden afzonderlijk beoordeeld.
a.
Offerte van [A]
4.19.
Het totaalbedrag van de offerte van [A] is € 16.325,04 inclusief btw. [gedaagde] voert aan dat de rechtbank aan deze offerte voorbij moet gaan, omdat het niet bekend is of [A] deskundig is en [A] niet als objectief, onafhankelijk persoon kan worden beschouwd. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Als de offerte onjuistheden bevat, is het aan [gedaagde] om bezwaar te maken tegen die onjuistheden, zodat de rechtbank daarover kan beslissen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan zodat de rechtbank voorbij gaat aan zijn – te algemeen geformuleerde – bezwaar.
4.20.
[eiser] heeft het offertebedrag met 10% prijsstijging geïndexeerd, omdat volgens hem de prijzen van onderdelen uit de offerte met 10% of meer zullen stijgen of zijn gestegen. Hiervoor verwijst hij naar een link van een webpagina van het CBS waaruit zou volgen dat consumentengoederen en diensten in april 2022 9,6% duurder waren dan een jaar eerder, en in maart 2022 de inflatie 9,7% was. [gedaagde] betwist dat de offerte van [A] prijzen uit 2021 bevat, waardoor de gestelde inflatiecorrectie niet nodig is. De offerte van [A] is niet gedateerd en op 12 mei 2022 in de procedure gebracht. [eiser] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, vanaf welke datum de offerte voor inflatie moet worden gecorrigeerd en daarmee ook onvoldoende onderbouwd waarom een inflatiecorrectie van 10% op de offerte moet worden toegepast. De rechtbank neemt om die reden de inflatiecorrecte van 10% voor deze offerte niet mee in de schadeberekening.
4.21.
Volgens [gedaagde] wordt in de offerte van [A] 136 uur aan montagewerkzaamheden gerekend. Hij betwist dat nog zoveel uur aan montagewerk besteed moet worden, omdat dit een buitenproportioneel hoog aantal uren is. Hij verwijst naar zijn eigen offerte waar voor 120 uur aan de- en montage is gerekend en wat deels al is uitgevoerd. Anders dan [gedaagde] aanvoert, zijn in de offerte van [A] geen 136 uren montagewerkzaamheden gerekend, maar 136 arbeidsuren in totaal geoffreerd. Per werkonderdeel is vermeld hoeveel arbeidsuren daaraan worden besteed. Overigens heeft [gedaagde] (naast 120 uren aan de- en montage werk) in zijn offerte 60 uur gerekend voor “
op en inbouwen motor en bak en monteren olietank.” In de offerte van [A] wordt 22 uur aan arbeid gerekend voor “
inbouw van o.a. olietank, bezinepomp, div. leidingen, kachelklop enzo.”
4.22.
[gedaagde] stelt dat [A] werkzaamheden in zijn offerte heeft opgenomen die [gedaagde] al heeft uitgevoerd en betaald gekregen. [gedaagde] laat na dit te specificeren. Van [gedaagde] had deze concretisering wel verwacht mogen worden, omdat vaststaat dat een deel van het door hem geoffreerde werk nog niet is uitgevoerd. Bovendien is het begrijpelijk dat er enige overlap in werkzaamheden zal zijn, wanneer een derde de restauratie overneemt. Deze uren komen voor rekening van [gedaagde] , omdat door zijn tekortkoming de overeenkomst is ontbonden en [eiser] daardoor het werk door een derde moet laten voortzetten.
4.23.
Verder voert [gedaagde] aan dat het uurloon van € 73,50 ex btw te hoog is en niet marktconform. Ter onderbouwing verwijst hij naar het uurloon van € 65,00 ex btw van [B] , zoals gerekend in de offerte van 2020. Dat uurloon is volgens [gedaagde] ook in 2022 nog marktconform. De rechtbank is van oordeel dat het door [A] gerekende uurloon in de buurt ligt van het uurloon van [B] en hieruit dus niet volgt dat een uurloon van € 73,50 bovenmatig is.
4.24.
Ook voert [gedaagde] aan dat de totaalkosten van “
verwachte materiaalkosten” “
bevestigingsmaterialen” en “
smeermiddelen” onvoldoende gespecificeerd zijn, zodat hij deze posten niet kan beoordelen. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. In de offerte is per onderdeel weergegeven hoeveel kosten voor de betreffende posten worden gerekend. Van [gedaagde] , die werkzaam is in dezelfde branche, mag worden verwacht dat hij per onderdeel verweer had kunnen voeren, waar dat nodig was. Dat niet wordt uitgeschreven wat voor smeermiddel of materiaal wordt gebruikt, is niet ongebruikelijk. [gedaagde] heeft in zijn offerte ook posten opgenomen als “
klein materiaal” zonder te specificeren wat voor materiaal dit is.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met de overlegging van de offerte van [A] voldoende heeft onderbouwd dat met een deel van voortzetting van de restauratie een bedrag van € 16.325,04 is gemoeid.
b.
Offerte van [B]
4.26.
Het totaalbedrag van de offerte van [B] is € 15.005,60 inclusief btw. Ook hierover heeft [eiser] een prijsstijging van 10% gerekend, met verwijzing naar de betreffende link van het CBS. [gedaagde] betwist dat een dergelijke inflatiecorrectie moet worden toegepast. Hij voert aan dat volgens de webpagina waarna [eiser] heeft verwezen de gestelde inflatie van 9,6% slechts geldt voor voeding en accommodaties en dat daaruit niets kan worden afgeleid voor auto-onderdelen of diensten van garagisten. Omdat de webpagina waar [eiser] naar verwijst niet vindbaar is voor de rechtbank en [eiser] geen nadere onderbouwing heeft overgelegd waaruit de gestelde prijsstijging blijkt, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de gestelde prijsstijging van toepassing is.
4.27.
De rechtbank is het eens met [gedaagde] dat in de offerte van [B] is vermeld dat van het geoffreerde montagewerk al € 5.000,00 aan werk is verricht. Dit bedrag moet dus in mindering wordt gebracht op de totaalprijs van de offerte.
4.28.
Vervolgens voert [gedaagde] aan dat alle door [B] geoffreerde onderdelen niet vallen onder zijn offerte van 15 maart 2019. Deze onderdelen maken volgens hem onderdeel uit van het meerwerk dat [gedaagde] heeft voorgesteld te verrichten voor een bedrag van € 4.600,00 (en dat door [eiser] niet is geaccepteerd). Omdat het meerwerk niet is overeengekomen maakt dit geen onderdeel uit van de restauratieovereenkomst en kunnen de door [B] geoffreerde onderdelen niet als schade worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling van 20 september 2021 heeft [gedaagde] verklaard dat “
de schokbrekers voor en achterzijde en de verlichting” onder het meerwerk vallen. Dit heeft [gedaagde] nogmaals bevestigd tijdens de mondelinge behandeling van 13 mei 2022. De rechtbank kan geen van de onderdelen vermeld in de offerte van [B] koppelen aan schokbrekers. Verder constateert de rechtbank dat de onderdelen van verlichting in de offerte van [B] óók waren opgenomen in de offerte van [gedaagde] , zodat voor deze onderdelen moet worden aangenomen dat deze vallen onder de overeenkomst van restauratie (en niet kunnen gelden als meerwerk). Kortom, de rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat de door [B] geoffreerde onderdelen vallen onder het door [gedaagde] aangeboden meerwerk, waardoor deze niet als schadeposten zouden zijn aan te merken.
4.29.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met de overlegging van de offerte van [B] voldoende heeft onderbouwd dat met het resterende deel van de restauratie een bedrag van (€ 15.005,60 - € 5.000,00) € 10.005,60 is gemoeid.
(3)
Slotsom: hoogte schadevergoeding
4.30.
Uit het voorgaande volgt dat door de ontbinding van de restauratieovereenkomst [eiser] een bedrag van (€ 16.325,04 + € 10.005,60) € 26.330,64 aan kosten bij derden moet maken om de restauratie te laten voltooien. De vergelijking tussen de vermogenssituaties is daarmee als volgt:
- [eiser] zou € 56.811,28 betalen bij onberispelijke nakoming van de restauratieovereenkomst,
- [eiser] heeft betaald € 36.035,71 en is na de ontbinding een bedrag van € 891,62 verschuldigd aan waardevergoeding en moet nog aan € 26.330,64 kosten maken bij derden.
Het verschil tussen deze vermogenssituaties is (€ 63.257,97 - € 56.811,28 =) € 6.446,69. De rechter begroot de schade die [eiser] lijdt als gevolg van de ontbinding van de restauratieovereenkomst op € 6.446,69.
Wettelijke rente
4.31.
[eiser] vordert van [gedaagde] betaling van de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 13 maart 2020. Dat is op de grond van de wet niet toewijsbaar. De schade wordt pas geleden vanaf het moment dat de restauratieovereenkomst is ontbonden. Om die reden zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 19 juni 2020 toewijzen.
Proces- en beslagkosten
4.32.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
4.33.
Anders dan [gedaagde] betoogt, is het vaste jurisprudentie dat beslagkosten vallen onder de proceskosten, waardoor de beslagkosten niet expliciet in het petitum hoeven te worden gevorderd. [1] Het is voldoende dat in de dagvaarding aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding van de beslagkosten of dat de beslagstukken worden overgelegd. [eiser] maakt in de processtukken aanspraak op een vergoeding van € 8.409,15 aan beslagkosten. Hij heeft de beslagkosten voldoende onderbouwd met de facturen van de deurwaarder tot een bedrag van € 7.174,80 en met een verklaring van de deurwaarder van 12 mei 2022 over nog te factureren opslagkosten van € 1.234,35.
4.34.
[gedaagde] voert als verweer dat de gelegde conservatoire beslagen tot afgifte van 25 juni 2020 en van 23 december 2021 zijn vervallen althans niet rechtsgeldig zijn, omdat daarvoor geen eis in de hoofdzaak is ingesteld. Om die reden zijn de kosten die hieruit voortvloeien volgens [gedaagde] niet toewijsbaar. Dit verweer slaagt niet. Uit artikel 730 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat een ieder die recht heeft op afgifte van een zaak of die zodanig recht door een rechterlijke uitspraak tot ontbinding kan verkrijgen, die zaak ter bewaring van zijn recht in beslag kan nemen. In deze procedure vordert [eiser] een verklaring van recht dat hij de restauratieovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, waardoor hij een beroep kon doen op artikel 730 Rv. De vordering is bij dagvaarding op 22 juli 2020 tijdig ingesteld.
4.35.
Omdat de beslagkosten vallen onder de proceskosten en niet zijn aan te merken als schade, blijven de verweren van [gedaagde] die zijn gericht tegen beslagkosten als schadepost buiten beschouwing.
4.36.
De rechtbank zal de gevorderde beslagkosten van € 8.409,15 op grond van artikel 706 Rv toewijzen. Uit de factuur van 3 augustus 2020 van de deurwaarder blijkt overigens dat de kostenpost voor het uitbrengen van de dagvaarding in dit bedrag is meegenomen. Deze kostenpost zal daarom achterwege blijven bij de begroting van de overige proceskosten.
4.37.
Tot aan dit vonnis worden de overige proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- griffierecht beslag 2020
304,00
- griffierecht hoofdzaak
997,00
- salaris advocaat beslag en hoofdzaak
3.244,50
(4,5 punten × € 721,00)
Totaal
4.545,50
in reconventie
Geen grondslag door ontbinding
4.38.
De vordering van [gedaagde] tot betaling van € 10.896,88 met rente zal worden afgewezen. Door de ontbinding van de restauratieovereenkomst is de grondslag om betaling van de factuur van 13 maart 2020 te vorderen komen te vervallen.
Proceskosten
4.39.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
281,50
(1 punt × factor 0,5 × € 563,00)
Totaal
281,50

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de restauratieovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een schadevergoeding van € 6.446,69, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 juni 2020;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte van de aan [eiser] toebehorende zaken voor zover [gedaagde] deze onder zich heeft,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslag- en proceskosten, tot op heden vastgesteld op € 8.409,15 en € 4.545,50,
5.5.
verklaart de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 281,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.

Voetnoten

1.HR 22 mei 1936, ECLI:NL:HR:1936:55 en HR 22 november 200, ECLI:NL:HR:2002:AE8215.