In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een monumentaal bedrijfsgebouw in de historische binnenstad van [vestigingsplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van het object voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 1.363.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, de eigenaar van het object, had bezwaar gemaakt tegen deze waarde en stelde dat de waarde lager moest zijn, met bedragen variërend van € 504.000,- tot € 817.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 september 2022, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank volgde de argumentatie van de verweerder dat de waarde van het object bepaald mocht worden aan de hand van een alternatief gebruik van de bedrijfsruimte, in dit geval de verhuur als parkeergelegenheid. Eiser had aangevoerd dat de waarde op basis van het feitelijk gebruik van het object, namelijk als parkeergelegenheid, moest worden vastgesteld. De rechtbank verwierp dit standpunt en concludeerde dat de heffingsambtenaar de huurwaardekapitalisatiemethode correct had toegepast.
De rechtbank concludeerde dat de waarde van het object niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.