ECLI:NL:RBMNE:2022:489

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
9483978
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en voortzetting arbeidsovereenkomst na ziekmelding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerder] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [verzoekster] had een verzoek ingediend tot vernietiging van het ontslag, dat volgens haar was gegeven na haar ziekmelding op 6 augustus 2021. De werkgever, [verweerder], stelde dat het ontslag op staande voet was gegeven op 4 augustus 2021 vanwege diefstal. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend en de ontslagbrief was niet onderbouwd met voldoende bewijs. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag niet op de juiste wijze was gegeven en dat de reden voor het ontslag niet de diefstal was, maar de ziekmelding van [verzoekster]. Hierdoor werd het verzoek tot vernietiging van het ontslag toegewezen, en werd vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurde onder dezelfde voorwaarden. Daarnaast werden diverse vorderingen van [verzoekster] tot betaling van achterstallig salaris, vakantietoeslag en andere vergoedingen toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9483978 UE VERZ 21-278 SV/40160
Beschikking van 6 januari 2022
inzake
[verzoekster],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [verzoekster] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. E.M. Hetterscheidt,
tegen:
[verweerder] , h.o.d.n. [coffeeshop],
wonend in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [verweerder] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het zelfstandig tegenverzoek,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure na de (tussen)beschikking van 26 november 2021 (hierna: de tussenbeschikking) blijkt uit:
  • de akte van [verweerder] van 2 december 2021
  • de akte met producties 8 tot en met 11 van [verzoekster] van 10 december 2021
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 16 december 2021
1.2.
Beide partijen hebben na afloop van het getuigenverhoor op 16 december 2021 mondeling meegedeeld dat zij geen gebruik maken van de mogelijkheid om nog een schriftelijke reactie op het ingebrachte bewijs in te dienen. Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij en bouwt voort op hetgeen in de tussenbeschikking is overwogen.
2.2.
In de tussenbeschikking is [verweerder] het bewijs opgedragen van zijn stelling:
- dat hij [verzoekster] op 4 augustus 2021 op staande voet heeft ontslagen nadat hij begin augustus 2021 bekend werd met de diefstal.
2.3.
[verweerder] heeft hiertoe gemeld dat hij de eerder als bijlage bij het verweerschrift ingediende ontslagbrief als schriftelijk bewijs wil indienen. [verweerder] heeft [getuige 1] ( [getuige 1 (voornaam)] ) en [getuige 2] ( [getuige 2 (voornaam)] ) laten horen als getuigen. [verzoekster] heeft geen gebruik gemaakt van haar recht om getuigen te laten horen, maar heeft voorafgaand aan het getuigenverhoor van [verweerder] op voorhand nader bewijs in het geding gebracht van haar stelling dat de ziekmelding de reden van het ontslag is. Dit bewijs is bij het getuigenverhoor betrokken.
Nader bewijs [verzoekster]
2.4.
heeft ter onderbouwing van haar stelling dat haar ziekmelding – en niet het stelen van kasgeld – de reden van de opzegging is geweest, bij de akte van 10 december 2021 onder meer een usb-stick overgelegd, waarop een telefoongesprek tussen haar en [getuige 2 (voornaam)] is te horen, dat op 14 augustus 2021 is gevoerd. [verzoekster] heeft van dit gesprek ook een schriftelijke weergave overgelegd. [verzoekster] stelt dat in dit gesprek niet wordt gesproken over een ontslag op staande voet. Volgens [verzoekster] blijkt uit dit gesprek dat [getuige 2 (voornaam)] na de diefstal juist nog het voornemen had om een contract met [verzoekster] aan te gaan en dat als gevolg van haar ziekmelding is besloten hiervan af te zien. [verzoekster] citeert daarbij uit de volgende onderdelen van het telefoongesprek:
“Ik heb het niet over het verlengen van jouw contract. Ik heb [getuige 1 (voornaam)] al gesproken. Ik heb tegen jou gezegd dat hij niet op jou gaat wachten. Dat is wat hij mij heeft gezegd. Toen ik hem had gesproken, zei hij tegen mij: “Sowieso haar contract is verlopen dus als zij ermee ophoudt dan, ja dan, valt er niks meer verder te gaan.” Je gaat niet met iemand nog een contract tekenen die sowieso niet op het moment in staat is om te werken. Ik snap hem heel goed.
(…)
Dat heb ik allemaal goed nagevraagd: hoe zit dat dan, weet je? En dat heeft hij mij laten zien. Hij zegt: “Hier is het contract, maar na die diefstal was ik niet van plan om met haar weer een vast contract aan te gaan.” En dat kan ik ook begrijpen van hem kant, weet je.
(…)
Maar ik begrijp hem ook. Als iemand opeens ziek wordt, ja is goed, maar dat is knap lullig en zo weet maar dan ga je niet dan een contract met iemand tekenen. En al wil je die contract tekenen, dan kun je die contract alsnog komen tekenen. (….) Het is gewoon een nul-uren contract. Dat is gewoon oproepbasis, weet je, snap je.”
2.5.
[verzoekster] heeft verder een afdruk van het app-contact met haar moeder op
4 augustus 2021 en een verklaring van haar moeder overgelegd.
Onderbouwing [verweerder]
2.6.
Bij het getuigenverhoor heeft [getuige 1 (voornaam)] onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben het niet eens met dingen die hij zegt in het telefoongesprek. Hij zegt daarin bepaalde dingen uit mijn naam, die niet kloppen. Zo klopt niet wat hij zegt over de contracten. Ook wat hij verder zegt over wat ik gezegd heb, klopt niet. Ik heb hem daarop aangesproken.
Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die op de zitting heb afgelegd. Het klopt dat er al langer een vermoeden van diefstal was, maar dat de camera’s in de personeelsruimte daar pas eind juli zijn geplaatst om uit te zoeken wie dat deed. We wisten al eerder dat er gestolen werd. Toen was ook besloten dat de kas alleen nog door ons leeggehaald mocht worden en niet door andere werknemers, dus ook niet door [verzoekster (voornaam)] ( [verzoekster] :toev. kr). Het klopt dat de camera’s door [getuige 2 (voornaam)] zijn geplaatst. Het klopt dat de beelden door [getuige 2 (voornaam)] begin augustus,3 of 4 augustus, zijn bekeken en met mij gedeeld. Het klopt ook dat er vervolgens een gesprek met [getuige 2 (voornaam)] en [verzoekster (voornaam)] heeft plaatsgevonden waarbij haar ontslag is aangezegd en de ontslagbrief is uitgereikt. Dat gesprek vond plaats aan het einde van de werkdag op4 augustus 2021, ik meen om een uur of 4.”
2.7.
Bij het getuigenverhoor heeft [getuige 2 (voornaam)] onder meer het volgende verklaard:
“Het klopt dat ik een gesprek telefonisch met [verzoekster (voornaam)] heb gehad. Ik heb meerdere gesprekken met haar gehad en ik heb met haar meegepraat om mijn geld terug te krijgen.
(…)
Het klopt dat ik geld heb voorgeschoten, maar dat heb ik niet specifiek voor [verzoekster (voornaam)] voorgeschoten. Toen wist ik nog niet wie het geld stal. Het was al heel lang aan de gang dat er een kastekort was. U vraagt hoe ik dat vaststelde. Aan de hand van de kas. Ik keek soms dagelijks, soms 1 keer per 2 of 3 dagen, soms wekelijks of er een kastekort was, niet iedere dag. Daarom wist ik ook niet wie de diefstal pleegde. Dit gebeurde al vanaf februari en vanaf die tijd vulde ik dat kastekort aan uit mijn eigen portemonnee.
(…)
Ik heb over deze kastekorten niet aan de bel getrokken. Niet bij [getuige 1 (voornaam)] en niet bij [verweerder (voornaam)] .
(…)
Het klopt dat ik de camera’s in de personeelsruimte heb aangeschaft en geïnstalleerd. Daar heb ik geen overleg over gehad met [getuige 1 (voornaam)] of [verweerder (voornaam)] . Van die aanschaf zou nog wel een bon moeten zijn. De camera’s heb ik daar opgehangen, ongeveer één à twee weken voor 4 augustus, de dag waarop ze ontslagen is. In de week voor 4 augustus heb ik ontdekt dat het [verzoekster (voornaam)] was die de diefstallen pleegde. Ik heb de camerabeelden in die periode bekeken, alleen. Toen ben ik naar mijn leidinggevende gestapt. Ik heb erbij gezeten toen het gesprek met [verzoekster (voornaam)] plaatsvond, in de personeelsruimte. Bijna aan het einde van de dienst. Ik weet niet hoe laat dat precies was. Zij heeft toen ook een ontslagbrief gekregen.
U zegt mij dat uit het telefoongesprek blijkt dat ik een betalingsregeling met haar heb getroffen en vraagt wanneer die is getroffen. De dag nadat ze is vertrokken, misschien een week eerder, bij nader inzien verklaar ik dat de regeling is getroffen nadat ze is weggegaan.
(…).”
Beoordeling van het verzoek:
2.8.
Beoordeeld moet worden of [verweerder] aannemelijk heeft gemaakt dat hij [verzoekster] op
4 augustus 2021 op staande voet heeft ontslagen vanwege diefstal.
2.9.
De kantonrechter stelt voorop dat aan beide kanten onduidelijkheid is gebleven over de wijze waarop het ontslag is gegeven. Het verzoek van [verzoekster] is gebaseerd op de stelling dat haar na haar ziekmelding via WhatsApp is gezegd dat zij om die reden niet meer terug hoeft te komen. Hoewel niet geheel duidelijk is wie er in die zin op de ziekmelding heeft gereageerd, acht de kantonrechter aannemelijk dat dit gebeurd is, indien het verweer van [verweerder] dat zij twee dagen daarvoor op staande voet is ontslagen, niet slaagt. Immers een andere reden voor de beëindiging van het dienstverband is niet aan de orde. De kantonrechter zal daarom beoordelen of [verweerder] er in is geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken of dat het ingebrachte nadere (tegen)bewijs van [verzoekster] hierover ernstige twijfels oproept.
2.10.
[verzoekster] betwist dat zij de door [verweerder] overgelegde ontslagbrief, die volgens [verweerder] bij het ontslaggesprek op 4 augustus 2021 aan [verzoekster] is overhandigd, op die datum heeft gekregen. Volgens [verzoekster] heeft zij deze brief pas op 1 oktober 2021 ontvangen als bijlage bij een e-mail van [verweerder] aan haar gemachtigde. De kantonrechter stelt vast dat op de overgelegde ontslagbrief, die zonder datum is, een handtekening voor ontvangst van [verzoekster] ontbreekt. Deze ontslagbrief is daarom onvoldoende bewijs voor de stelling van [verweerder] dat hij [verzoekster] op
4 augustus 2021 ontslag op staande voet heeft gegeven.
2.11.
Volgens de getuigenverklaring van [getuige 1 (voornaam)] heeft hij, samen met [getuige 2 (voornaam)] , [verzoekster] op
4 augustus 2021, aan het einde van haar werkdag, mondeling ontslag op staande voet gegeven en een ontslagbrief uitgereikt. Deze verklaring wordt niet ondersteund met ander betrouwbaar bewijs. De getuigenverklaring van [getuige 2 (voornaam)] is onvoldoende specifiek over wanneer de diefstal, die reden was voor het ontslag, is ontdekt, over wanneer en waarom hij zelf het kastekort is gaan aanvullen en of dit met medeweten van de eigenaar, [verweerder] , is gebeurd. [getuige 2 (voornaam)] verklaart dat er al vanaf februari een kastekort was, maar hij heeft daarbij geen duidelijke uitleg gegeven over hoe hij de kasverschillen heeft vastgesteld. [getuige 2 (voornaam)] is ook heel vaag over de onbetwist mondeling gemaakte terugbetalingsafspraak, maar op geen enkele wijze is onderbouwd dat die regeling pas na het ontslag tot stand is gekomen. [getuige 2 (voornaam)] is ook heel onduidelijk geweest over het moment waarop [getuige 1 (voornaam)] op de hoogte is gesteld van de diefstal. Op de door hem gedeelde camerabeelden van de personeelsruimte ontbreekt een datum. De kantonrechter vindt de verklaring van [getuige 2 (voornaam)] tijdens de zitting, dat de diefstal door [verzoekster] in de week voor
4 augustus 2021 is gebeurd, dat hij op 4 augustus 2021 bij het ontslaggesprek is geweest en dat nadien de terugbetalingsafspraak is gemaakt, daarom niet geloofwaardig. Tegenover die vage verklaring van [getuige 2 (voornaam)] staat de transcriptie van het telefoongesprek van [verzoekster] met [getuige 2 (voornaam)] op
14 augustus 2021, die de stelling van [verzoekster] onderbouwt dat zij vanwege de ziekmelding niet meer terug hoefde te komen.
2.12.
Ook het feit dat [verweerder] volgens die transcriptie van plan was om [verzoekster] per
1 augustus 2021 een oproepcontract te geven, is eerder een aanwijzing dat [verweerder] al langer op de hoogte was van de diefstal en dat hij haar dit wilde laten afbetalen, dan dat hij [verzoekster] een oproepcontract heeft aangeboden omdat hij nog niet wist wie de diefstal had gepleegd.
2.13.
Verder is er discussie over het moment waarop het [verweerder] bekend werd dat de diefstal door [verzoekster] werd gepleegd. Als het gegaan is zoals [verweerder] stelt, pas na het bekijken van de camerabeelden op 3 of 4 augustus 2021, dan had het voor de hand gelegen dat [verweerder] [verzoekster] bij het ontslaggesprek op 4 augustus 2021 tegelijk met het overhandigen van een ontslagbrief, ook een schuldbekentenis voor de afbetaling had laten ondertekenen. Niet gesteld of gebleken is dat daarover toen is gesproken.
2.14.
Voor het verweer van [verweerder] dat [getuige 2 (voornaam)] in het telefoongesprek op 14 augustus 2021 onwaarheden namens [getuige 1 (voornaam)] heeft uitgesproken, ziet de kantonrechter in het transcript van dit telefoongesprek geen aanknopingspunten. Getuige [getuige 2 (voornaam)] heeft hiervoor als uitleg gegeven dat hij zogenaamd namens [getuige 1 (voornaam)] heeft gesproken omdat hij met [verzoekster] heeft meegepraat om zijn geld terug te krijgen. Op welke punten hij concreet heeft meegepraat, heeft hij niet uitgelegd. Een verband tussen dit ‘meepraten’ en de bereidheid van [verzoekster] om aan [getuige 2 (voornaam)] terug te betalen, blijkt niet uit het telefoongesprek en ziet de kantonrechter ook niet. Overigens heeft de getuige [getuige 2 (voornaam)] niet verklaard dat hij in dit telefoongesprek over bepaalde feiten specifiek heeft gelogen.
2.15.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat alleen de getuigenverklaring van [getuige 1 (voornaam)] , zonder aanvullend betrouwbaar bewijs, onvoldoende onderbouwing is voor de stelling van [verweerder] . Ook de eerder genoemde ontslagbrief en de camerabeelden zonder datum, onderbouwen zijn stelling niet. [verweerder] heeft geen ander bewijs aangeboden voor zijn stelling. [verweerder] is daarom niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat dat hij [verzoekster] op 4 augustus 2021 ontslag op staande voet heeft gegeven vanwege diefstal. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de lezing van [verzoekster] dat het ontslag na haar ziekmelding op
6 augustus 2021 is gegeven en dat niet de diefstal, maar de ziekmelding, de reden was voor het ontslag.
Vervaltermijn2.16. Nu [verweerder] niet is geslaagd in het bewijs van zijn verweer dat het ontslag al op
4 augustus 2021 is gegeven, is het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet, gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn, tijdig ingediend.
Voortgezette arbeidsovereenkomst?2.17. [verzoekster] heeft aan haar verzoek om een verklaring voor recht en tot vernietiging van het gegeven ontslag ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst na 1 augustus 2021 is voortgezet onder dezelfde arbeidsvoorwaarden.
2.18.
[verweerder] stelt dat hij met [verzoekster] heeft gesproken over voortzetting van het dienstverband op basis van een nul urencontract. [verzoekster] heeft dit betwist. [verweerder] heeft geen schriftelijk contract overgelegd, waaruit blijkt dat [verzoekster] heeft ingestemd met een arbeidsovereenkomst tegen andere arbeidsvoorwaarden per 1 augustus 2021 of op andere wijze onderbouwd dat haar toen duidelijk moest zijn dat het contract niet zou worden voortgezet. [verzoekster] heeft gesteld dat zij na 1 augustus 2021 nog gewoon heeft gewerkt voor [verweerder] , wat [verweerder] niet heeft betwist. Gelet hierop gaat de kantonrechter ervan uit dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 augustus 2020 voor twaalf maanden, op 1 augustus 2021 stilzwijgend is voortgezet als bedoeld in artikel 7:668 lid 4 sub a BW voor de duur van twaalf maanden tegen de eerdere arbeidsvoorwaarden.
Ontslag vernietigbaar?2.19. Vervolgens is de vraag of het op of na 6 augustus 2021 aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet vernietigd dient te worden.
2.20.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Dringende reden?2.21. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de diefstal al eerder had gespeeld, in juni 2021, waarvoor een oplossing is getroffen en waarna zij is blijven werken. Deze kwestie was voor [verweerder] daarom geen dringende reden. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat hij het ontslag op staande voet heeft gegeven na kennisname van de diefstal op 4 augustus 2021.
2.22.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van
lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
2.23.
Nu hiervoor al is geoordeeld dat [verweerder] niet is geslaagd in zijn stelling dat hij [verzoekster] op 4 augustus 2021 heeft ontslagen vanwege diefstal, is [verweerder] ook niet geslaagd in zijn stelling dat de diefstal voor hem een dringende reden was om [verzoekster] ontslag op staande voet te geven. [verzoekster] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de diefstal al eerder met [verweerder] is besproken en dat zij daarna nog is blijven werken. Ook uit het telefoongesprek op 14 augustus 2021 met [getuige 2 (voornaam)] blijkt dat niet de diefstal, maar de ziekmelding op
6 augustus 2021, de reden was om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Deze ziekmelding is op zichzelf geen dringende reden om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, hetgeen door [verweerder] ook niet is gesteld. Uit het voorgaande volgt dat [verweerder] niet is geslaagd in zijn stelplicht en bewijslast dat hij een dringende reden had voor het geven van ontslag op staande voet. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerder] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld op te zeggen.
Vernietiging ontslag2.24. Uit het voorgaande volgt dat de verzochte vernietiging zal worden toegewezen. De vernietiging van het ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst ook na 6 augustus 2021 is blijven bestaan. De verzochte verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst na 1 augustus 2021 onder gelijke arbeidsvoorwaarden nog bestaat, zal ook worden toegewezen.
Loonvordering2.25. De loonvordering van [verzoekster] tot betaling van het periodieke salaris en
8% vakantietoeslag daarover vanaf 1 oktober 2021, onder overlegging van deugdelijke bruto/netto-specificaties, is toewijsbaar, in die zin dat deze toewijsbaar is tot de dag dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd.
2.26.
Ook het verzoek tot veroordeling tot betaling van het achterstallig salaris over de maanden augustus en september 2021, en de 8% vakantietoeslag daarover, zal worden toegewezen.
Vakantietoeslag2.27. [verzoekster] heeft daarnaast verzocht [verweerder] te veroordelen tot betaling van de vakantietoeslag over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2021, een bedrag van
€ 1.198,08 bruto. [verweerder] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
Wettelijke verhoging2.28. Nu vaststaat dat [verweerder] het aan [verzoekster] toekomende achterstallige loon en de vakantietoeslag over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2021 niet tijdig heeft betaald, is hij de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd vanaf de vierde dag na de dag waarop de betaling had moeten plaatsvinden. De kantonrechter ziet aanleiding om de wettelijke verhoging die [verweerder] verschuldigd is, te matigen tot 20%.
2.29.
De wettelijke verhoging over de loontermijnen vanaf de maand december 2021 zal niet worden toegewezen. Het betreft immers toekomstige vorderingen waarvan (nog) niet vaststaat dat [verweerder] met de betaling daarvan tot het verzochte percentage in verzuim is.
Bruto/netto specificaties2.30. Het verzoek tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto-specificaties over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 oktober 2021, waarin de betalingen waartoe [verweerder] wordt veroordeeld zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding en
€ 50,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000,00, zal worden toegewezen.
Aanzegvergoeding2.31. Vaststaat dat er uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, dus vóór 1 juli 2021, geen schriftelijke aanzegging heeft plaatsgevonden over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst dan wel de voorwaarden waaronder (artikel 7:668 lid 1 BW). [verzoekster] maakt daarom terecht aanspraak op de door haar verzochte aanzegvergoeding, berekend op een bedrag van € 1.347,84 bruto. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten2.32. [verzoekster] verzoekt een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, [verweerder] heeft de verschuldigdheid hiervan niet betwist. Gelet op de toewijsbare hoofdsom, is volgens de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 473,77 aan buitengerechtelijke incassokosten (inclusief BTW) toewijsbaar.
Wettelijke rente2.33. De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris, over de toewijsbare wettelijke verhoging en de vakantietoeslag zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen. [verzoekster] vordert tevens wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat [verzoekster] deze kosten al daadwerkelijk aan haar gemachtigde heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
Tegenverzoek:
2.34.
[verweerder] heeft verzocht [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding op grond van het opzettelijk handelen van [verzoekster] . [verzoekster] heeft hiertegen verweer gevoerd. Nu de kantonrechter hiervoor tot het oordeel is gekomen dat [verweerder] geen dringende reden had voor het geven van ontslag op staande voet, is er ook geen grond voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding van [verweerder] . Het tegenverzoek van [verweerder] zal worden afgewezen.
Proceskosten2.35. [verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Gezien de nauwe samenhang tussen de verzoeken van [verzoekster] en het tegenverzoek van [verweerder] zullen de proceskosten worden beperkt tot de proceskosten van [verzoekster] terzake van haar verzoeken. Deze kosten worden aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- salaris gemachtigde €
654,00(3 punten x tarief € 218,00)
Totaal € 739,00
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
2.36.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in de (neven)verzoeken van [verzoekster]
3.1.
vernietigt het op of na 6 augustus 2021 aan [verzoekster] door [verweerder] verleende ontslag op staande voet;
3.2.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [verweerder] na
1 augustus 2021 nog bestaat onder gelijke arbeidsvoorwaarden;
3.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallig salaris van € 2.496 bruto (de maanden augustus 2021 en september 2021), en de 8% vakantietoeslag hierover, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt [verweerder] tot periodieke betaling van het salaris van [verzoekster] van € 1.248 bruto per maand, alsmede 8% vakantietoeslag daarover, onder overlegging van deugdelijke bruto/netto specificaties, met ingang van 1 oktober 2021 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% over het salaris van de maanden oktober 2021 en november 2021 vanaf de dag van opeisbaarheid, berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening alsmede (het totaal) te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de vakantietoeslag over de periode van
1 augustus 2020 tot 1 augustus 2021 ten bedrage van € 1.198,08 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% vanaf de dag van opeisbaarheid, berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
3.6.
veroordeelt [verweerder] tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto-specificaties over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 oktober 2021, waarin alle betalingen waartoe hij wordt veroordeeld zijn verwerkt, binnen vijf dagen na de datum van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding en € 50,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000,00;
3.7.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de aanzegvergoeding van € 1.347,84 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
3.8.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 473,77 bruto voor de buitengerechtelijke incassokosten;
3.9.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 739,00, waarin begrepen € 654,00 aan salaris gemachtigde;
3.10.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
in het tegenverzoek van [verweerder] :
3.12.
wijst het verzoek af;
3.13.
begroot de proceskosten op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F.A. van Buitenen en, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken door mr. I.L. Rijnbout op 6 januari 2022.