In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 707.000 voor het belastingjaar 2021, welke was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 689.000, maar eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op een online zitting op 8 juli 2022, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een taxateur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, een tussenwoning uit 1650, een gebruiksoppervlakte van 125 m² heeft en op een kavel van 110 m² ligt. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 636.000.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond dat onvoldoende rekening was gehouden met de ongunstige ligging van de woning, die slechts bereikbaar was via de tuin van een andere woning. De rechtbank heeft de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 660.000, en heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.184,26, en moet het griffierecht van € 49 worden vergoed.