ECLI:NL:RBMNE:2022:4665

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
16/530426 / HL ZA 21-301
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de afwikkeling van vermogensrechtelijke relatie na beëindiging samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om de afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie tussen twee samenwoners na de beëindiging van hun samenlevingsovereenkomst. De vrouw en de man hebben vanaf 21 februari 2017 samengewoond en hebben op 22 augustus 2017 een samenlevingsovereenkomst gesloten. De vrouw heeft de woning van de man gekocht en deze is op 24 februari 2017 notarieel geleverd. De vrouw heeft een hypothecaire lening afgesloten en heeft haar appartement in Amsterdam verkocht om de overbruggingshypotheek af te lossen. De partijen zijn het niet eens over de datum van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst en de afwikkeling van hun gezamenlijke vermogens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een lening van € 52.000,-- aan de man heeft verstrekt, die de man moet terugbetalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man gebruik kan maken van zijn voorkeursrecht tot koop van de woning voor een vast bedrag van € 350.000,--, mits zijn jongste kind nog thuis woont en niet ouder is dan 20 jaar. De vrouw heeft een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de waardestijging van de woning geen onvoorziene omstandigheid is. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de aflossing van de overbruggingshypotheek toegewezen, maar andere vorderingen zijn afgewezen. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de overname van de woning en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Lelystad
Zaak/rolnummer: 16/530426 / HL ZA 21-301
Vonnis van 16 november 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.M. de Weerd te Doorn,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Naarden.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Na het tussenvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank de volgende processtukken van partijen ontvangen:
  • de inleidende dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de akte overlegging producties van de vrouw van 11 maart 2022,
  • de akte overlegging producties van de man van 29 maart 2022.
1.2.
De zaak is op 8 april 2022 mondeling behandeld. Beide partijen hebben op deze zitting pleitaantekeningen overgelegd. Van deze zitting is (verkort) proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Na de zitting heeft de rechtbank op 25 mei 2022 van beide partijen processtukken ontvangen, respectievelijk de conclusie van dupliek in conventie tevens de conclusie van repliek in reconventie tevens wijziging van eis tevens reactie conclusie van repliek in conventie en dupliek in reconventie van de man en de akte repliek/ dupliek van de vrouw.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben samengewoond in het kader van een affectieve relatie vanaf 21 februari 2017 tot juli 2019. Partijen hebben op 22 augustus 2017 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze is per maart 2020 geëindigd.
2.2.
De vrouw heeft op 9 januari 2017 de woning van de man gekocht tegen een bedrag van € 300.000,-- (€ 313.106,22 inclusief kosten koper). De woning is op 24 februari 2017 notarieel geleverd.
2.3.
De vrouw heeft ter financiering van de woning een hypothecaire geldlening bij de ABN-AMRO bank gesloten, bestaande uit drie delen:
  • hypotheek aflossingsvrij € 170.000,--
  • hypotheek annuïteit € 99.385,--
  • hypotheek overbrugging
€ 445.951,49
2.4.
De vrouw heeft haar appartement in Amsterdam verkocht tegen een koopsom van € 600.000,--. De levering heeft plaats gevonden op 1 maart 2017. Met de opbrengst heeft de vrouw onder meer de hierboven aangegeven overbruggingshypotheek ter hoogte van € 176.566,49 afgelost.
2.5.
Op 22 augustus 2017 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze houdt onder meer het volgende in:
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3.
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomsten wordt ten deze verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies voor sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt dienen te worden ter verwerving van het inkomen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas.
Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. een partij die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan die partij op grond van het bepaalde in dit artikel moet dragen, heeft het recht dit meerdere van de andere partij na afloop van het kalenderjaar terug te vorderen. Het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling, verrekening of omzetting in een vordering niet binnen drie maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk is gevorderd.
Artikel 4
1.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend alle gewone dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van beide partijen, de uitgaven ter zake van de verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de kosten van gezamenlijke vakanties.
(…)
3.
Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt daartoe ook de aflossing gerekend.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDELGOEDEREN
Artikel 5.
Inboedelgoederen (in de zin van artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, vervoermiddelen mitsdien daaronder medebegrepen, zullen partijen - tenzij zij nader anders overeenkomen - ieder voor de gemeenschappelijke helft toebehoren.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6.
(…)
2.4.
Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a.
Door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven, gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
Ingeval de verblijfplaats van de wederpartij niet bekend is, zal de opzegging worden gedaan bij de notaris, bewaarder van deze akte;
(…)
e. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden,
partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en
zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke
vermogensbestanddelen.
(…)
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging, huwelijk, of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privégoederen en dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die zij heeft aangebracht, zoals hierna vermeld.
2. Voorts zal het gemeenschappelijk vermogen zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld. Voor zover partijen het daarover niet eens kunnen worden vindt verdeling plaats op de wijze als bedoeld in artikel 185 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Het in de leden 1 en 2 bepaalde lijdt uitzondering, indien partijen met elkaar trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan tengevolge waarvan een algehele gemeenschap van goederen ontstaat.
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg en bij geschil door een deskundige, te benoemen op de wijze als bepaald in artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.—
Bij de waardering van onroerende zaken, appartementsrechten of—
lidmaatschapsrechten in coöperatieve flatexploitatieverenigingen, rechtgevende op de bewoning van de laatstelijk door beide partijen bewoonde woning, zal moeten worden uitgegaan van de waarde daarvan in onbewoonde staat.
De schulden zullen op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels die gelden voor aangiften erfbelasting.
4.
Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst.
Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een
rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente.
De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.—
(…)
AANBRENGSTEN EN MEDE-EIGENDOM VAN INBOEDELGOEDEREN
Artikel 14.
De verschenen personen verklaarden, dat zij met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedelgoederen.
De verschenen personen verklaarden dat de inboedelgoederen die ieder van hen voor de ruiling bezat, ongeveer evenveel waard zijn en dat zij geen prijs stellen op enige specificatie daarvan.
(…)
Artikel 15 .
WINST EN VERLIESDELINGSREGELING-
De komparanten verklaarden hierbij dat zij terzake van de voor éénentwintig februari tweeduizendzeventien aan de komparant sub 2 in eigendom toebehorende woning, plaatselijk bekend [adres] , [postcode] [plaats] , cum annexis, en het vanaf die datum aan de komparante sub 1 in eigendom toebehorende woonhuis - — in hun onderlinge relatie - ervan uit gaan dat er sprake is een (economische) mede-eigendom, met inbegrip van de thans bestaande hypothecaire zekerheid verleend ten behoeve van de naamloze vennootschap: ABN Amro Bank N.V;; welke aan partijen genoegzaam, bekend is en derhalve in de onderhavige akte geen nadere omschrijving behoeft. Toekomstige waardeontwikkelingen van voormeld woonhuis, zowel ten positieve als ten negatieve, zullen - na verrekening van de hoogte van voormelde hypothecaire geldlening-- derhalve bij helfte -- worden gedeeld/verdeeld. --
In dit kader verklaart de komparante sub 1 dat zij eerst na -— voorafgaand verkregen schriftelijke goedkeuring van de komparant sub 2 - zal overgaan tot het geheel of gedeeltelijk verkopen, verhuren of anderszins aan derden te beschikking stellen van voormeld appartementsrecht; het bezwaren met van een geldlening al dan niet met hypothecaire zekerheid expliciet hieronder mede begrepen.
VOORKEURSRECHT TOT KOOP---
Indien de onderhavige overeenkomst wordt ontbonden anders dan door het overlijden van één der komparanten voordat het jongste kind van de komparant sub 2 de twintigjarige leeftijd heeft bereikt, en dit kind tevens nog thuiswonend is, verleent de komparante sub 1 aan de komparant sub 2 hierbij de bevoegdheid tot de aankoop van voormeld woonhuis voor een reeds nu vast bepaald bedrag van driehonderdvijftigduizend euro (€ 350.000,00), te vermeerderen met de zogenaamde kosten koper regeling.
Indien blijkt dat de komparant sub 2 alsdan laatstgemeld bedrag niet geheel extern gefinancierd kan krijgen conform gebruikelijke condities bij een geldverstrekkende instelling, heeft hij de mogelijkheid om het niet financierbare bedrag te lenen van de komparante sub 1, en wel voor een periode van maximaal tien (10) jaren, beginnend op de dag van eigendomsverkrijging door de komparant sub 2, en voorts onder dezelfde condities als voormelde externe geldverstrekker het bedrag aan de komparant sub 2 ter beschikking heeft gesteld.
Het hiervoor in artikel 6 lid 4 bepaalde blijft van overeenkomstige toepassing.
Voormeld voorkeursrecht tot koop vervalt indien en zodra het jongste kind van de komparant sub 2 reeds de twintigjarige leeftijd heeft bereikt.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen twisten over de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke relatie na de beëindiging van hun samenlevingsovereenkomst. Partijen zijn het er niet over eens op welke datum de samenlevingsovereenkomst is geëindigd (volgens de vrouw in maart 2020, althans kort daarop, volgens de man op 23 april 2021). Omdat de datum van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst niet relevant is voor de diverse geschilpunten, zal de rechtbank hier verder niet op ingaan.
3.2.
De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat partijen zich in deze procedure mede door opportunistische overwegingen hebben laten leiden. De veelvuldig wisselende standpunten van partijen die onderbouwd zijn met soms onnavolgbare argumenten hebben ertoe geleid dat dit geschil op diverse punten tot een onontwarbare kluwen is verworden.
in conventie
De lening
3.3.
De vrouw stelt dat zij aan de man het bedrag van € 52.000,-- in twee delen (respectievelijk € 50.000,-- en € 2.000,--) heeft overgemaakt in maart 2017, dat is dus voor de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, teneinde hem in staat te stellen een nieuwe auto te kopen. Zij heeft het bedrag overgemaakt naar de bankrekening van de man die op naam van zijn eenmanszaak “ [onderneming] ” was gesteld. Volgens de vrouw is de betreffende auto door de man aangeschaft voor zijn rijschool en zijn eigendom.
3.4.
De man heeft het bedrag van € 2.000,-- terugbetaald. De vrouw vordert in deze procedure terugbetaling van het restant ad € 50.000,--.
3.5.
Volgens de man is de auto aangeschaft als gezinsauto en daarom op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk eigendom. De man betwist voorts dat er sprake is van een lening. Volgens hem heeft de vrouw het betreffende bedrag vanwege fiscale redenen (welke precies, weet hij niet) onder de vermelding van “lening” aan hem overgemaakt.
3.6.
De rechtbank gaat uit van de door de vrouw gestelde overeenkomst van geldlening ter hoogte van € 52.000,--, omdat de vrouw bij het overmaken van het bedrag dit als zodanig heeft vermeld en omdat de man in eerste instantie heeft erkend dit bedrag aan de vrouw schuldig te zijn (zie productie 5 bij dagvaarding, pagina 2, 2e alinea). De man heeft zijn verweer dat de vrouw dit bedrag op basis van een andere rechtsgrond aan hem heeft overgemaakt bovendien onvoldoende met relevante feiten en omstandigheden onderbouwd.
3.7.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de omstandigheid dat alleen de man eigenaar van de auto is dan wel dat partijen gemeenschappelijk eigenaar zijn, gevolgen heeft voor de hoogte van de vordering van de vrouw uit hoofde van de geldleningsovereenkomst.
3.8.
De man stelt zich in dit kader op het standpunt dat de auto op het moment van de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst op grond van artikel 14 gezamenlijk eigendom is geworden. Volgens hem is hij daarom hoogstens de helft van de waarde van de auto aan de vrouw verschuldigd.
3.9.
De rechtbank kan de man hierin niet volgen. De overeenkomst van geldlening en het eventuele gemeenschappelijke eigendom op grond van artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst zijn twee op zichzelf staande overeenkomsten die niet met elkaar verbonden zijn in de zin dat bij overgang van een aandeel in de auto van de man aan de vrouw de lening van de vrouw aan de man voor ditzelfde deel teniet zou gaan. Het is dus voor de beoordeling van de vraag of de man gehouden is tot terugbetaling van hetgeen hij van de vrouw heeft geleend niet relevant of de auto gemeenschappelijk eigendom is dan wel geheel aan de man toekomt.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de man het bedrag van € 50.000,-- ter nakoming van de geldleningsovereenkomst die partijen omstreeks maart 2017 hebben gesloten, dient terug te betalen.
3.11.
Ten overvloede overweegt de rechtbank over de eigendom van de auto als volgt.
3.11.1.
Partijen zijn het erover eens dat de auto, een [.] , is gekocht door en geleverd aan de man. Omdat op het moment van koop en levering de samenlevingsovereenkomst nog niet was gesloten en artikel 5 van deze overeenkomst derhalve nog niet van toepassing was, is de man alleen eigenaar van deze auto geworden. Vervolgens komt de rechtbank bij de vraag of de auto op grond van artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst per 22 augustus 2017 gemeenschappelijk eigendom van partijen is geworden. In dit artikel wordt bepaald dat partijen met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedelgoederen.
3.11.2.
Volgens de vrouw vallen onder “inboedelgoederen” geen auto’s, zeker niet indien deze (zoals in het onderhavige geval) beroepsmatig worden gebruikt. Zij beroept zich onder meer op artikel 3:5 BW. Uit dit wetsartikel volgt dat vervoersmiddelen niet tot de inboedel behoren.
3.11.3.
De man stelt dat de “inboedelgoederen” die in artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst worden bedoeld, op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst ook vervoermiddelen, en daarom ook de onderhavige auto, omvatten. Dit volgt volgens hem uit het woord “mitsdien” in artikel 5.
3.11.4.
De rechtbank stelt voorop dat de betekenis van de artikelen 5 en 14 van de samenlevingsovereenkomst niet enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst ingevuld moeten worden, maar ook aan de hand van hetgeen partijen op grond van deze bepalingen over en weer van elkaar mochten verwachten (Haviltex).
3.11.5.
Partijen hebben in deze procedure niet gesteld dat bij de totstandkoming van de overeenkomst is gesproken over de juridische status van de onderhavige auto en ook niet over hetgeen onder het begrip inboedel in de artikelen 5 en 14 dient te worden verstaan. De rechtbank zal zich daarom bij de beantwoording van de vraag wat partijen op dit punt zijn overeengekomen laten leiden door de taalkundige betekenis van de tekst van beide bepalingen.
3.11.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit het woord “mitsdien” in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst niet afgeleid mag worden dat vervoermiddelen tot de in artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst genoemde inboedelgoederen behoren. Uit het gebruik van het woord “mitsdien” volgt bij letterlijke lezing van artikel 5 immers dat vervoermiddelen tot de inboedelgoederen in de zin van artikel 3:5 BW behoren. Dit is feitelijk onjuist, reden waarom de rechtbank er vanuit gaat dat het woord “mitsdien” een “slip of the pen” is geweest en als niet geschreven dient te worden beschouwd. Uit artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst volgt dan dat inboedelgoederen en vervoermiddelen die na de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst zijn aangeschaft ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding gemeenschappelijk eigendom zijn.
3.11.7.
Omdat de auto is aangeschaft voor de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst is artikel 5 niet van toepassing en dient deze kwestie te worden beoordeeld aan de hand van artikel 14. In artikel 14 staat, in tegenstelling tot artikel 5, niet opgenomen dat vervoermiddelen zijn inbegrepen bij de inboedelgoederen. De auto is daarom niet op grond van artikel 14 gemeenschappelijk eigendom van partijen geworden en komt derhalve uitsluitend aan de man toe.
Verkoop van de woning
3.12.
De vrouw wil de gemeenschappelijke woning van partijen verdelen door verkoop aan een derde en verdeling van de netto opbrengst. Zij vordert in deze procedure (primair) medewerking van de man aan de verkoop op straffe van een dwangsom.
3.13.
De man brengt hiertegen in dat hij gebruik wil maken van zijn voorkeursrecht tot koop dat hij heeft bedongen in artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst.
3.14.
De vrouw betoogt vervolgens op haar beurt dat er geen sprake is van een koopoptie, maar van een voorkeursrecht tot koop. De rechtbank kan de zin van het uitgebreide relaas van de vrouw op dit punt niet ontwaren. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de betreffende bepaling uit de samenlevingsovereenkomst niet anders worden afgeleid dan dat de man bevoegd is tot overname van de woning tegen een bedrag van € 350.000,-- indien de samenlevingsovereenkomst is beëindigd, mits zijn jongste kind de leeftijd van 20 nog niet bereikt heeft en thuiswonend is.
3.15.
Omdat de man een beroep doet op dit voorkeursrecht, kan de vordering van de vrouw in beginsel niet worden toegewezen.
3.16.
De vrouw doet echter een beroep op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) en stelt dat de betreffende bepaling gewijzigd moet worden in die zin dat de woning door de man niet voor het bedrag van € 350.000,-- kan worden overgenomen, maar tegen een bedrag dat wordt vastgesteld door drie in onderling overleg te benoemen taxateurs. De door de vrouw aangevoerde onvoorziene omstandigheid bestaat uit de volgens haar extreme waardestijging op de woningmarkt in de periode 2017 tot en met 2021 (47%).
3.17.
De man stelt zich - naar de rechtbank begrijpt - onder meer op het standpunt dat partijen willens en wetens het risico van een waardestijging en -daling hebben aanvaard.
3.18.
Artikel 6:258 BW geeft de rechtbank de mogelijkheid de gevolgen van een overeenkomst geheel of gedeeltelijk te wijzigen of ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Van een onvoorziene omstandigheid in deze zin kan sprake zijn bij een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties bij wederkerige overeenkomsten.
3.19.
De rechtbank constateert dat in dit geval niet sprake is geweest van een standaard verkoop van de woning door de man aan de vrouw, waarbij hij een voorkeursrecht tot terugkoop heeft bedongen, maar dat dit voorkeursrecht tot terugkoop onderdeel is van een meer omvattende constructie om een lagere hypotheekrente bij de bank te kunnen realiseren. De vrouw heeft dit zelf expliciet gesteld in de dagvaarding (onder 4). Deze constructie bestond naar de rechtbank begrijpt uit het volgende:
  • de man verkocht en leverde zijn woning (juridisch) aan de vrouw tegen een bedrag van € 300.000,--,
  • dit bedrag is gefinancierd met een hypotheek op naam van de vrouw, waarvoor partijen echter op grond van het samenlevingscontract in hun onderlinge verhouding beiden draagplichtig zijn,
  • partijen zijn op grond van de samenlevingsovereenkomst gezamenlijk economisch eigenaar van de woning,
  • de man heeft een voorkeursrecht om de woning - onder voorwaarden - terug te kopen, waarbij uitgegaan wordt van een gefixeerde waarde van € 350.000,--,
  • indien de man de financiering van de overname niet (geheel) rond krijgt, dan heeft hij de mogelijkheid om het (resterende) bedrag voor maximaal 10 jaar te lenen van de vrouw.
3.20.
De terugkoop van de man zal in verband met de gezamenlijke economische eigendom van partijen op het volgende neerkomen:
- de man neemt het aandeel van de vrouw in de woning over waarbij uitgegaan wordt van een waarde van € 350.000,--. Dit betekent dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te vergoeden (€ 350.000 minus de hoogte van de hypotheek op de datum van overname),
- de man dient de hypothecaire geldlening van de vrouw over te nemen met ontslag van de vrouw uit haar verplichtingen uit hoofde van deze lening. Of dit laatste mogelijk is betwijfelt de rechtbank, omdat de hypothecaire geldlening enkel op naam van de vrouw staat,
- Indien overname van de lening door de man niet mogelijk is, zal de hypothecaire lening door partijen moeten worden afgelost en de man een nieuwe lening moeten afsluiten.
3.21.
Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man “de mogelijkheid heeft” om het resterende bedrag van de vrouw te lenen. Teneinde partijen houvast te geven om deze zaak op minnelijke wijze op te lossen overweegt de rechtbank nu alvast - bij wijze van voorlopig oordeel - dat zij het redelijk acht dat deze bepaling als volgt wordt uitgelegd:
  • uitgaande van een (hypothetische) overwaarde van de woning van € 100.000,-- moet de man het bedrag van € 50.000,-- aan de vrouw betalen,
  • indien de man dit niet geheel kan financieren mag hij dit bedrag voor maximaal 10 jaar lenen van de vrouw tegen een marktconforme rente (thans circa 4,9%); dit komt er op neer dat de vordering van de vrouw tot betaling door de man van de helft van de overwaarde pas opeisbaar is over 10 jaar.
De rechtbank zal partijen nog in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten. De man zal dan ook moeten laten weten of hij gebruik wil maken van zijn voorkeursrecht tot koop.
3.22.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep van de vrouw op onvoorziene omstandigheden in het licht van het bovenstaande niet opgaat. De bedoeling van partijen was immers klaarblijkelijk niet om de woning uit de macht van de man te halen, maar meer om lagere gezamenlijke woonlasten te bewerkstelligen. Bovendien acht de rechtbank een gemiddelde waardestijging op de onroerend goed markt van circa 10% per jaar - daar waar de langjarig gemiddelde stijging circa 5% bedraagt - geen onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW.
3.23.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw nog niet toewijzen, maar de man eerst in de gelegenheid stellen zich uit te laten of hij de woning kan en wil overnemen op basis van hetgeen de rechtbank hierboven onder 3.20 en 3.21 heeft overwogen. Indien de man de woning niet (geheel) zelfstandig kan financieren zal hij zich ook moeten uitlaten over hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.21 heeft overwogen..
3.24.
De vrouw mag hier vervolgens bij antwoordakte op reageren.
Investeringen in de woning
3.25.
De vrouw stelt dat zij met de opbrengst van haar eigen woning op 1 maart 2017 onder meer de overbruggingshypotheek ter hoogte van € 176.566,49 ten behoeve van de gemeenschappelijke woning heeft afgelost. Zij vordert primair op grond van artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst betaling door de man van de helft van dit bedrag, dat is € 88.283,25.
3.26.
De man brengt hier onder meer tegenin dat de betreffende overbruggingshypotheek niet onder de reikwijdte van artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst valt, omdat deze al voor het sluiten van deze overeenkomst was afgelost. Om deze reden komt de vrouw volgens hem geen beroep op artikel 6.4 toe.
3.27.
De rechtbank constateert dat in artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst (gesloten op 22 augustus 2017) expliciet is bepaald dat de op dat moment bestaande hypothecaire zekerheid, partijen genoegzaam bekend, onder de economische mede-eigendom van de woning valt. Omdat de overbruggingshypotheek reeds op 1 maart 2017 door haar was afgelost, valt deze niet onder de in artikel 15 bedoelde hypothecaire zekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de vrouw daarom geen beroep op artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst toe.
3.28.
Subsidiair doet de vrouw een beroep op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, althans op een vergoedingsrecht uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid. Uit de stellingen van de vrouw leidt de rechtbank af dat zij dit onderbouwt met de volgende feiten en omstandigheden:
  • de betreffende overbruggingshypotheek is alleen op haar naam afgesloten,
  • deze hypotheek was bedoeld voor de verbouwingskosten van de woning die op dat moment nog alleen eigendom van de man was, maar waarbij het toen al de bedoeling was om gemeenschappelijk (economische) eigendom vast te leggen,
  • de vrouw heeft de hypotheek afgelost op een moment dat deze nog enkel eigendom van de man was,
  • de verbouwing heeft plaats gevonden na de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst.
3.29.
De man voert geen expliciet verweer tegen de subsidiair door de vrouw aangedragen rechtsgronden, maar hij brengt hier wel tegenin dat een bedrag van € 80.000,-- aan verbouwingskosten in de koopprijs van de woning ad € 300.000,-- was inbegrepen. Het was namelijk volgens de man de bedoeling dat aanvankelijk een bouwdepot ter hoogte van € 80.000,-- zou worden genomen; later is dit verhoogd tot € 132.360,--. De vrouw zou dan recht hebben op betaling van een bedrag van (€ 132.360,-- minus € 80.000,-- =) € 52.360,--. De man betoogt ook nog dat de vrouw een deel van het overbruggingskrediet heeft aangewend voor eigen consumptieve bestedingen.
3.30.
De rechtbank leidt uit de stellingen van de man af dat hij erkent dat de vrouw in beginsel recht heeft op vergoeding van de door haar geïnvesteerde gelden in de gemeenschappelijke woning, maar slechts voorzover deze het bedrag van € 80.000,-- overstijgen, omdat partijen dit zo zijn overeengekomen. De rechtbank beschouwt dit als een bevrijdend verweer, hetgeen betekent dat de man een en ander dient te stellen en zo nodig te bewijzen. De man voert ook nog aan dat het betreffende vergoedingsrecht van de vrouw niet in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen, hetgeen volgens hem wel voor de hand had gelegen.
3.31.
De rechtbank acht het op basis van de gestelde feiten en omstandigheden onwaarschijnlijk dat (een deel van) de betreffende investering door de vrouw in de koopprijs van € 300.000,-- was inbegrepen. Dat zou immers betekenen dat de vrouw een aanzienlijk hoger bedrag dan de man in de gezamenlijke woning (want economisch eigendom) zou hebben geïnvesteerd. De vraag kan dan gesteld worden of er in dat geval geen sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties bij het door de man bedongen voorkeursrecht tot koop tegen een gefixeerde waarde die tot een ander oordeel van de rechtbank over het beroep van de vrouw op onvoorziene omstandigheden had moeten leiden (zie hiervoor sub 3.16 e.v.).
3.32.
Op grond van de hierboven (zie onder meer 3.28) weergegeven omstandigheden die er grosso modo op neerkomen dat het van meet af aan de bedoeling van partijen is geweest de woning niet (geheel) uit de macht van de man te halen en de kosten van de woning samen te dragen, acht de rechtbank het redelijk en billijk dat de vrouw in beginsel recht heeft op vergoeding van de helft van haar aflossing van de overbruggingshypotheek.
3.33.
Aan de stelling van de man dat de vrouw een deel van het overbruggingskrediet voor eigen consumptieve bestedingen heeft aangewend, gaat de rechtbank voorbij, omdat de man dit niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. De rechtbank weegt hierbij mee dat ook uit de overgelegde producties (met name productie 10 bij dagvaarding) afgeleid kan worden dat de overbruggingshypotheek uitsluitend bedoeld was voor de financiering van de (verbouw van de) woning. Immers de (begrote) kosten waren:
  • koopsom € 300.000,--,
  • kosten koper € 13.106,22
  • verbouwing (bouwdepot)
€ 443.106,22
Dit bedrag werd gefinancierd met:
  • hypotheek aflossingsvrij € 170.000,--
  • hypotheek annuïteit € 99.385,--
  • hypotheek overbrugging
€ 445.951,49
Deze totalen komen nagenoeg overeen.
3.34.
De vordering van de vrouw ad € 88.283,25 zal worden toegewezen.
Beleggingsrekening
3.35.
Volgens de vrouw hebben partijen een gezamenlijke beleggingsrekening bij Triodos geopend. Partijen hebben beiden bedragen op deze rekening gestort, de vrouw in totaal € 158.570,--. Na de verbreking van de samenleving heeft zij de beschikking over het saldo van de beleggingsrekening gekregen dat toen nog € 60.000,-- bedroeg. De man heeft de beleggingsrekening beheerd in die zin dat hij van het saldo aandelen heeft gekocht en verkocht. Volgens de vrouw zijn de opbrengsten van deze aandeelhandel door de man gestort op zijn eigen rekening (die tegenrekening van de beleggingsrekening was).
3.36.
De vrouw vordert primair van de man het bedrag van (€ 158.570,-- minus € 60.000,-- =) € 98.750,--. Zij baseert dit op een vergoedingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.37.
Subsidiair baseert zij dezelfde vordering op onrechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) dan wel meer subsidiair op onverschuldigde betaling. Uiterst subsidiair - in het geval de man zich op het standpunt stelt dat het bedrag van € 98.750,-- is aangewend om kosten van de woning te voldoen - beroept de vrouw zich op artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Zij vordert in dat geval de helft van dit bedrag, dat is dus € 49.375,--.
3.38.
De man voert als verweer dat de handel in aandelen verlieslijdend is gebleken en dat een groot gedeelte van de inbreng c.q. het saldo op de tegenrekening is gebruikt voor de betaling van diverse gezamenlijke kosten, onder meer ten behoeve van de woning en gezamenlijke vakanties.
3.39.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw voorzover deze gebaseerd is op de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen, afwijzen, omdat door de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die tot toewijzing op grond van deze grondslagen kunnen leiden. De vrouw heeft niet uitgelegd waarom er sprake is van een vergoedingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid, ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707), waaruit onder meer kan worden afgeleid dat het op de weg van de samenlevende die aanspraak maakt op vergoeding van een investering (in dit geval de vrouw) om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een vergoedingsrecht bestaat, dan wel dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling.
3.40.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw op basis van de uiterst subsidiaire grondslag (artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst) toewijzen. De reden hiervoor is dat aan de voorwaarde voor toewijzing is voldaan (uit de stellingen van de man en met name zijn productie 11 volgt dat een bedrag van meer dan € 98.750,-- - in de woning is geïnvesteerd), terwijl de man de vordering van de vrouw op deze grondslag in het geheel niet heeft betwist.
3.41.
De vordering dient dan naar het oordeel van de rechtbank aldus te worden toegewezen: uitgaande van een inbreng van € 158.570,-- heeft de vrouw op grond van artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst recht op betaling door de man van € 79.285,--. Zij heeft al € 60.000,-- ontvangen, zodat het bedrag van € 19.285,-- resteert.
Vermeerdering van eis
3.42.
De vrouw heeft in haar laatste processtuk haar eis op diverse punten vermeerderd. De rechtbank zal daar op ingaan.
Hypotheeklasten
3.43.
De vrouw vordert een verklaring voor recht dat de door de man tot op heden betaalde hypotheeklasten verschuldigd zijn betaald en niet op enig moment kunnen worden teruggevorderd c.q. verrekend.
3.44.
De rechtbank zal deze vordering wegens gebrek aan belang afwijzen. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.52 en verder zal overwegen volgt dat de vorderingen van de man op dit punt zullen worden afgewezen. De gevorderde verklaring van recht heeft daarnaast geen toegevoegde waarde.
Gebruiksvergoeding
3.45.
Uit hetgeen de rechtbank hieronder onder 3.55 zal overwegen volgt dat de rechtbank het door de vrouw het aan de man verschuldigde deel van de door hem betaalde en te betalen hypotheekrente zal wegstrepen tegen de door de man aan de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Koopoptie/ voorkeursrecht
3.46.
De vrouw vordert ontbinding c.q. vernietiging van het in het samenlevingsovereenkomst door de man bedongen voorkeursrecht tot koop dan wel een verklaring voor recht dat de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid niet aan dit beding kan worden gehouden.
3.47.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.22 heeft overwogen volgt dat deze vordering zal worden afgewezen.
In reconventie
Geldlening ten behoeve van (kleine) auto
3.48.
De man heeft zijn standpunt gedurende deze procedure gewijzigd. Daar waar hij eerst betoogde dat deze auto - die is aangeschaft voor de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst en die in gebruik is bij de vrouw - gezamenlijk eigendom was en dat hij recht heeft op de helft van de waarde, stelt hij thans dat de auto eigendom van de vrouw is en dat hij recht heeft op terugbetaling van het bedrag van € 6.250,-- dat hij de vrouw heeft geleend voor de aanschaf van deze auto.
3.49.
De vrouw stelt dat zij het van de man geleende bedrag heeft terugbetaald en heeft ter onderbouwing hiervan een bankafschrift overgelegd waaruit de betaling van het bedrag van € 9.500,-- blijkt. Volgens haar betreft deze terugbetaling niet alleen de lening ten behoeve van de aanschaf van de auto, maar ook die van andere zaken.
3.50.
De man betwist dat deze terugbetaling door de vrouw ook de lening ten behoeve van de auto betrof. Volgens hem betrof deze terugbetaling andere geleende bedragen.
3.51.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om te stellen en te onderbouwen wat het totaal bedrag is geweest dat de vrouw van hem geleend had en dat de terugbetaling van het bedrag van € 9.500,-- niet het gehele door de vrouw aan hem verschuldigde bedrag dekte. Omdat hij hierover geen duidelijkheid heeft gegeven, zal de rechtbank deze vordering wegens onvoldoende onderbouwing afwijzen.
Verrekening hypotheek
3.52.
De man stelt dat hij alleen de maandelijkse rente en aflossing ten behoeve van de gezamenlijke hypotheek heeft betaald. Dit betreft in totaal een bedrag van € 34.974,58 (58 maanden x € 603,01). Omdat de betaling van deze termijnbedragen volgens artikel 4.3 van de samenlevingsovereenkomst door partijen gezamenlijk gedragen dient te worden, vordert hij betaling van de helft van dit bedrag, dat is € 17.487,29.
3.53.
De vrouw brengt hiertegen in dat:
- zij degene is die deze termijnbedragen heeft betaald,
- de betaling van deze termijnbedragen niet op zichzelf moet worden beoordeeld, maar in het geheel van de huishoudelijke kosten die door partijen op grond van artikel 3.2 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van inkomen gedragen diende te worden,
- de man geen vordering meer toekomt in verband met het vervaltermijn van artikel 3.6 van de samenlevingsovereenkomst.
3.54.
Naar aanleiding van dit verweer heeft de man zijn standpunt gewijzigd. Hij vordert thans betaling door de vrouw van de helft van de hypotheek-termijnbedragen (€ 301,50 per maand ) die hij na beëindiging van de samenleving heeft betaald en nog zal betalen.
3.55.
De vrouw op haar beurt stelt dat deze lasten volledig voor rekening van de man dienen te blijven, omdat hij vanaf 1 juli 2019 ook als enige het woongenot heeft. De rechtbank leest hierin dat de vrouw haar vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding met deze vordering van de man wil verrekenen.
3.56.
De rechtbank zal de vordering van de man afwijzen voorzover deze de maandelijkse hypotheekrente betreft. Voorzover het de maandelijkse aflossing betreft overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft in beginsel aanspraak op vergoeding van de helft van de maandelijkse aflossing door de vrouw, omdat dit gezamenlijke vermogensopbouw betreft. De rechtbank zal echter ook dit deel van de vordering van de man afwijzen, omdat de man geen inzicht heeft gegeven in deze maandelijkse aflossing.
Kosten van groot onderhoud
3.57.
De man vordert betaling door de vrouw van het bedrag van € 25.000,--, zijnde de kosten van groot onderhoud (onder meer de vervanging van een dakkapel) aan de woning.
3.58.
De vrouw voert onder meer het verweer dat zij geen toestemming voor deze werkzaamheden heeft gegeven.
3.59.
De rechtbank stelt voorop artikel 3:170 BW. Uit deze bepaling leidt de rechtbank af dat de man kleine onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld een wandje verven) en onderhoud dat geen uitstel kon lijden, zonder toestemming van de vrouw kon (laten) uitvoeren. Voor werkzaamheden als de onderhavige die een aanzienlijke investering met zich brengen, heeft hij echter de uitdrukkelijke toestemming van de vrouw - die nota bene juridisch eigenaar van de woning is - nodig. Zonder deze toestemming kan hij de helft van de gemaakte kosten niet op de vrouw verhalen. Een bijdrage door de vrouw zou bovendien - hetgeen de man toch moet begrijpen - uiterst onredelijk zijn gezien de omstandigheid dat hij de woning tegen een gefixeerde waarde die beneden de actuele waarde zal liggen, kan overnemen, zodat de betreffende investering alsdan niet aan de vrouw ten goede zal komen.
3.60.
De rechtbank zal deze vordering van de man afwijzen.
Investeringen in de woning
3.61.
De man vordert een bedrag van € 34.597,76, dat is volgens hem de helft van het bedrag dat hij met privé-middelen in de gemeenschappelijke woning heeft geïnvesteerd.
3.62.
De vrouw voert onder meer het verweer dat de man zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd: de hoogte en de aard van de beweerdelijke investeringen kan niet uit de stellingen van de man noch uit door hem overgelegde producties worden afgeleid. Bovendien volgt volgens de vrouw uit de stellingen van de man dat de investeringen zijn gefinancierd met gelden vanaf de beleggingsrekening van partijen die door de vrouw zelf is gevoed.
3.63.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het is de rechtbank onduidelijk geworden in hoeverre welke kosten met privé-middelen van de man zijn betaald. De rechtbank zal deze vordering daarom afwijzen.
Verdeling vermogen
3.64.
De man wenst tot verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te komen en vordert daarom met verwijzing naar 9.2 van de samenlevingsovereenkomst dat de vrouw “haar banksaldi en overige baten en lasten per datum uiteengaan, te weten 23 april 2021 in de procedure brengt”.
3.65.
De rechtbank zal deze vordering bij gebrek aan belang afwijzen. Het is haar zonder nadere toelichting (die ontbreekt) onduidelijk wat opgave van de banksaldi van de vrouw en haar overige baten en lasten kan bijdragen aan de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen.
Vermeerdering van eis
3.66.
De man heeft in zijn laatste processtuk een geheel nieuw petitum geformuleerd. De rechtbank moet hieruit klaarblijkelijk op het volgende punt een vermeerdering van (reconventionele) eis afleiden.
Helft van de hypotheekrente aftrek
3.67.
Voorzover de rechtbank kan beoordelen heeft de vrouw geen recht op hypotheekrente-aftrek voor een woning waar zij niet in woont. Het recht op hypotheekrente-aftrek is bovendien een recht dat geldend moet worden gemaakt tegenover de belastingdienst. De man heeft ook geen rechtsgrond aangevoerd voor deze vordering. De rechtbank zal deze daarom afwijzen.
Vervolg procedure
3.68.
De rechtbank heeft in dit tussenvonnis op bijna alle geschilpunten een eindbeslissing gegeven. Alleen over de overname van de woning zal zij nog een beslissing moeten nemen. Om hierover te kunnen beslissen dient zij zich nog een oordeel te vormen over hetgeen zij hierboven onder 3.20 e.v. heeft overwogen. Zij behoeft hiervoor nadere inlichtingen van partijen.
3.69.
De rechtbank geeft partijen in overweging om zich op basis van dit tussenvonnis in te spannen om de zaak op minnelijke wijze op te lossen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
geeft de man de gelegenheid zich op de rolzitting van 14 december 2022 uit te laten overeenkomstig hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.23 heeft overwogen,
4.2.
geeft de vrouw vervolgens de gelegenheid om hierop op de rolzitting van 11 januari 2023 te reageren,
4.3.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022.