Overwegingen
13. Voordat zij het beroep beoordeelt, merkt de rechtbank op dat eisers geen gronden
hebben ingediend over de ingestelde rustgebieden voor de drie vogelsoorten. De rechtbank zal dat aspect in haar beoordeling dan ook buiten beschouwing laten.
14. De rechtbank stelt vast dat partijen de inhoud, het doel en de strekking van
voorschrift 23a van de natuurvergunning verschillend uitleggen. Voordat de vraag kan worden beantwoord of al dan niet sprake is van een overtreding, zal de rechtbank dus eerst moeten ingaan op het voorschrift zelf.
Tekst, doel en strekking van voorschrift 23a van de natuurvergunning
15. Voorschrift 23a van de natuurvergunning luidt als volgt:
“
Compensatie
23a. De aantasting van de beschermde natuurlijke kenmerken in het Natura-2000 gebied Voordelta als gevolg van de vergunde werkzaamheden dient tijdig, dat wil zeggen conform het bepaalde in artikel 19h Nb-wet 1998, te worden gecompenseerd. Daartoe dient in ieder geval, alvorens met de vergunde werkzaamheden een aanvang wordt genomen, binnen het in figuur 3.3 op pagina 59 van de PKB PMR (2006) aangegeven zoekgebied in de Voordelta, een bodembeschermingsgebied te zijn ingesteld, met het oogmerk om dit ingesteld te houden, van minimaal 24.550 hectare groot:
- waarin dusdanige beperkingen gelden voor bodemberoerende visserij dat daarmee, door
een ecologische winst van 10% te realiseren, de als gevolg van de vergunde activiteiten in
het Natura 2000-gebied Voordelta optredende significante effecten op habitattype 1110 in
voldoende mate worden gecompenseerd, én;
- waarbinnen rustgebieden worden ingesteld met een dusdanige begrenzing en waarin
dusdanige beperkingen voor visserij en recreatie gelden, dat daarmee de als gevolg van de
vergunde activiteiten in het Natura 2000-gebied Voordelta optredende significante effecten
op de zwarte zee-eend, grote stem en visdief in voldoende mate worden gecompenseerd.”
16. Volgens eisers moet de tekst van het voorschrift aangepast worden om alsnog te komen
tot voldoende natuurcompensatie. Daarbij hebben ze met name oog op het toevoegen van een verbod op bodembeïnvloedende visserij in welke vorm dan ook en op vissen met fuiken en staand want. De rechtbank is echter van oordeel dat een zodanig verbod past binnen de tekst van het voorschrift zoals dat nu luidt en dat een aanpassing dus niet nodig is. Zij overweegt dat de rechtszekerheid meebrengt dat bij de uitleg van een aan een vergunning verbonden voorschrift zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de letterlijke tekst daarvan. Een uitleg die aansluit bij het doel, de strekking of het systeem van de voorschriften komt veelal pas aan de orde als de tekst van het betrokken voorschrift onduidelijk is. De rechtbank stelt vast dat uit de bewoordingen van voorschrift 23a blijkt dat het tot doel heeft aan te geven welk resultaat bereikt moet worden: het tijdig compenseren van de aantasting van de beschermde natuurlijke kenmerken in het Natura-2000 gebied Voordelta als gevolg van de vergunde werkzaamheden. Op welke manier dat doel door de vergunninghouder (in dit geval het Havenbedrijf Rotterdam) moet worden bereikt, wordt door het voorschrift niet exact bepaald. Het voorschrift geeft aan dat drie elementen van belang zijn: 1) het instellen van een bodembeschermingsgebied van minimaal 24.550 hectare groot, 2) waarin dusdanige beperkingen gelden voor bodemberoerende visserij dat daarmee de als gevolg van de vergunde activiteiten in het Natura 2000-gebied Voordelta optredende significante effecten op habitattype 1110 in voldoende mate worden gecompenseerd 3) door een ecologische winst van 10% te realiseren. Dat betekent dus dat er aan twee ‘knoppen’ kan worden gedraaid om de compensatiedoelstelling te bereiken. De eerste knop is het bijstellen van de omvang van het bodembeschermingsgebied en de tweede is het binnen dit gebied aanpassen van de beperkingen die gelden voor bodemberoerende visserij. Het door eisers voorgestelde verbod op bodembeïnvloedende visserij past binnen de mogelijkheden van de tweede knop en daarvoor hoeft (de tekst van) het voorschrift dus niet te worden aangepast.
17. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft nog opgemerkt dat zij het voorschrift zo leest dat,
voordat een of meer (alternatieve) compenserende maatregelen kunnen worden ingevoerd, vast moet staan dat deze leiden tot een ecologische winst van 10%. De rechtbank volgt dit niet. Dat niet stapsgewijs of met een combinatie van meerdere maatregelen mag worden gekomen tot een (uiteindelijke) winst van 10% blijkt niet uit het voorschrift. Zo’n lezing staat ook haaks op de uitvoerige monitoring- en rapportagevoorschriften die aan de natuurvergunning zijn gekoppeld en op basis waarvan tussentijdse aanpassingen mogelijk zijn.
18. Partijen hebben tijdens de zitting uitvoerig gediscussieerd over de vraag of de te behalen
ecologische winst van 10% alleen ziet op biomassa of ook op bijvoorbeeld soortdiversiteit en dichtheid. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is. De opgenomen compensatieverplichting is volgens de toelichting bij de natuurvergunning afgestemd op de uit de passende beoordeling voortvloeiende compensatieopgave en het daarin vermelde
compensatieplan, de in de PKB PMR 2006 aangegeven uitgangspunten en
randvoorwaarden en de over de uitvoering met de rijksoverheid gemaakte afspraken. In al deze documenten is opgenomen dat door de aanleg van de Tweede Maasvlakte in totaal 2.455 hectare van habitattype 1110B in de Voordelta verloren gaat en dat dit moet worden gecompenseerd. Om het areaalverlies van habitattype 1110B als voedselbron voor vogels en vissen te compenseren is van meet af aan het uitgangspunt geweest dat maatregelen genomen moeten worden om de kwaliteit van soortgelijke zeebodem als voedselbron voor vogels en vissen elders in de Voordelta te verbeteren. Voor het begrip ecologische winst is in eerste instantie alleen de indicator biomassa gebruikt, maar vanaf 2015 is na wijziging van het Monitoringsplan een aantal andere indicatoren toegevoegd waaronder dichtheid en diversiteit. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat slechts de wijze waarop de effectiviteit van de vastgelegde compensatieopgave voor het habitattype 1110B kan worden aangetoond met een aantal indicatoren is uitgebreid. Met andere woorden: het meten van één enkele parameter (biomassa van bodemdieren) bleek onvoldoende om te kunnen vaststellen of de voorgeschreven kwaliteitsverbetering wordt gehaald. Daaruit kan worden afgeleid dat ecologische winst dus méér is dan alleen een toename van biomassa. Het tijdens de zitting genoemde besluit van 22 december 2015 van de staatssecretaris van Economische Zaken waarbij het aangepaste Monitoringsplan is goedgekeurd, ziet naar het oordeel van de rechtbank alleen op de wijze van meten en wijzigt de doelstelling of definitie van voorschrift 23a dan ook niet.
19. Nu de rechtbank uiteen heeft gezet wat de strekking en het doel van voorschrift 23a zijn
en is ingegaan op wat onder ecologische winst moet worden verstaan, kan de vraag worden beantwoord of voldoende compensatie heeft plaatsgevonden. Het antwoord op die vraag bepaalt of er sprake is van een overtreding of niet. De rechtbank toetst daarbij aan het bepaalde in artikel 5.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming (verder: Wnb), waarin is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de bij een vergunning of ontheffing gestelde voorschriften. In dit verband is van belang dat uit overgangsrecht volgt dat vergunningen en voorschriften als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 gelden als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wnb en voorschriften als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid van de Wnb.
Heeft voldoende compensatie plaatsgevonden?
20. De rechtbank stelt vast dat de enige maatregel die tot nog toe in het kader van de
instelling van het bodembeschermingsgebied is getroffen, de sluiting van het gebied voor boomkorvisserij door schepen met een motorvermogen van meer dan 260 pk is. De conclusie van de inmiddels uitgevoerde evaluatie- en monitoringsrapportages luidt,
kort gezegd, dat de ingestelde maatregel niet heeft geleid tot het voorgeschreven resultaat, te weten een ecologische winst van 10%. De minister betwist de conclusie uit de rapportages niet en ook in het bestreden besluit heeft de minister benadrukt dat niet ter discussie staat dat de huidige vergunning niet wordt nageleefd en dat alsnog voldoende compensatie voor het verlies aan habitat als gevolg van de aanleg van de Tweede Maasvlakte moet worden gerealiseerd. De minister betwist verder ook niet dat er aanvullende compensatie nodig is vanwege de ontstane vertragingsschade.
Overtreding van voorschrift 23a van de natuurvergunning
21. Gelet op het voorgaande staat vast dat er, in strijd met voorschrift 23a van de
natuurvergunning, onvoldoende compensatie heeft plaatsgevonden. Daarmee staat ook vast dat voorschrift 23a van de natuurvergunning en dus ook artikel 5.3, vierde lid, van de Wnb op dit moment worden overtreden.
Is het Havenbedrijf Rotterdam overtreder?
22. Het zijn van overtreder en de vraag of de overtreder het in zijn macht heeft de
overtreding te beëindigen zijn twee aparte vragen. Voor de vraag of iemand overtreder is, is niet van belang of hij het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, maar is van belang of hij de overtreding heeft gepleegd of medegepleegd. Pas nadat is vastgesteld dat iemand overtreder is, komt de vraag aan de orde of de overtreder het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. Voorschrift 23a van de natuurvergunning richt zich tot de vergunninghouder. Het Havenbedrijf Rotterdam kan als vergunninghouder dus worden aangemerkt als overtreder. Of het Havenbedrijf het feitelijk in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, bespreekt de rechtbank onder het kopje bijzondere omstandigheden.
Wat willen eisers bereiken?
23. Eisers vinden het noodzakelijk dat de overtreding van de compensatieverplichting en
van het verslechteringsverbod met de grootst mogelijke voortvarendheid ongedaan gemaakt wordt door alsnog in adequate compensatie te voorzien. Dit kan volgens eisers op twee manieren. In de eerste plaats door middel van een wijziging van voorschrift 23a van de natuurvergunning. Eisers doen de suggestie om de tekst achter het eerste gedachtestreepje in voorschrift 23a als volgt te wijzigen: “waarin bodembeïnvloedende activiteiten niet zijn toegestaan, waaronder in elk geval begrepen bodembeïnvloedende visserij in welke vorm dan ook en visserij met fuiken en staand want”. De tweede manier is dat de minister handhavend optreedt tegen het Havenbedrijf Rotterdam zodat alsnog ‘dusdanige beperkingen’ aan de bodemberoerende visserij worden opgelegd dat een ecologische winst van 10% wordt gerealiseerd. In beide gevallen zouden volgens eisers ook aanvullende compensatieverplichtingen aan de vergunning verbonden moeten worden vanwege de ontstane vertragingsschade. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eisers bevestigd dat het verbieden van bodemberoerende visserij ook naar hun mening kan worden gezien als handhavend optreden.
Wijzigen voorschrift is niet nodig
24. De rechtbank is van oordeel dat een wijziging van voorschrift 23a niet nodig is om te
bereiken wat eisers willen. In rechtsoverweging 16 heeft de rechtbank al vastgesteld dat het voorschrift de mogelijkheid biedt om binnen het bodembeschermingsgebied de beperkingen die gelden voor bodemberoerende visserij aan te passen. Het voorschrift staat dan ook niet in de weg aan de suggestie van eisers om bodembeïnvloedende activiteiten niet toe te staan binnen het gebied. De rechtbank zal de suggestie van eisers daarom behandelen in het kader van de vraag of de minister handhavend had moeten optreden.
De (beginsel)plicht tot handhaving
25. De hoofdlijn in het nationale recht is dat als een overtreding is geconstateerd, het
bestuursorgaan dat bevoegd is op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen.
26. Eisers voeren aan dat het hier gaat om de overtreding van Europeesrechtelijke normen
(de Habitatrichtlijn) en dat daarom op grond van artikel 4 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie een rechtstreekse handhavingsplicht geldt.
27. Volgens vaste rechtspraak liggen de door eisers aangehaalde Europese eisen van
gelijkwaardigheid, doeltreffendheid, afschrikking en evenredigheid besloten in de nationale beginselplicht tot handhaving óf wordt die nationale beginselplicht uitgelegd en toegepast conform die vier Europese eisen.Voor een rechtstreekse toetsing aan Europeesrechtelijke normen, zoals door eisers voorgestaan, bestaat dus geen aanleiding.
Handhavend optreden volgens de minister onredelijk
28. In het bestreden besluit heeft de minister overwogen dat uit de Eindrapportage van juni
2020 niet blijkt dat als voorschrift 23a wordt aangepast conform de suggestie van eisers, met zekerheid de vereiste compensatie gerealiseerd zal worden.Het onderzoek naar welke alternatieve compensatiemaatregelen genomen moeten worden om alsnog aan de compensatieverplichting te voldoen, is nog lopend en volgens de minister is niet uitgesloten dat met andere maatregelen aan de compensatieverplichting kan worden voldaan. Verder vindt de minister het essentieel dat er overeenstemming is bereikt met de Europese Commissie over de alternatieve invulling van de compensatieverplichting. De minister wijst er in het besluit ook op dat uit monitoringsonderzoek en rapportages is gebleken dat met het
verder beperken van bodemberoerende visserij niet aantoonbaar alsnog kan worden voldaan aan het bereiken van de in het voorschrift vereiste ecologische winst. Gezien deze onmogelijkheid, vindt de minister het niet redelijk om handhavend op te treden tegen het Havenbedrijf Rotterdam. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van de minister bevestigd dat deze overwegingen de bijzondere omstandigheden zijn die voor de minister aanleiding hebben gevormd om van handhavend optreden af te zien.
Bijzondere omstandigheden?
29. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet
zicht bestond op legalisatie. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister met de door haar genoemde omstandigheden onvoldoende heeft gemotiveerd dat handhavend
optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.De rechtbank legt haar oordeel hierna uit.
30. Voordat de rechtbank ingaat op de door de minister genoemde omstandigheden, wil zij
benadrukken dat het bij de aanleg van de Tweede Maasvlakte gaat om een ingrijpend project dat, zo staat buiten kijf, significante effecten heeft (gehad) op het natuurgebied Voordelta. Van meet af aan was duidelijk dat compensatie hiervoor nodig was en dat de in dat kader te nemen maatregelen tijdig moesten worden uitgevoerd, gemonitord en waar nodig bijgesteld. De rechtbank stelt aan de hand van de dossierstukken vast dat reeds langere tijd bekend is dat met de enige ingezette maatregel niet het gewenste doel is bereikt. Het heeft de rechtbank dan ook verbaasd dat de minister in haar besluitvorming het verzoek van eisers heeft afgewezen zonder iets op te nemen over een reële termijn waarbinnen (extra) maatregelen ten behoeve van de natuurcompensatie dan wel zullen worden uitgevoerd. Dat verzoekers om handhaving zonder enige indicatie van een tijdpad of plan van aanpak maar moeten afwachten op welk moment de minister de handhaving dan wel concreet gaat oppakken, acht de rechtbank niet acceptabel en past ook niet bij de verantwoordelijkheid die de minister op dit gebied heeft.
31. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft nog aangevoerd dat zij het niet in haar macht heeft
om, waar nodig, aanvullende compensatie te realiseren. Daarbij zijn immers belangen van derden in het geding en is (grotendeels appellabele) besluitvorming van vooral de minister nodig, zo stelt het Havenbedrijf. De rechtbank volgt dit betoog niet. Uit de bij de verleende natuurvergunning horende bijlage 1 staat op pagina 49 de volgende overweging:
“Uitwerkingsovereenkomst
Tussen aanvrager en de Staat der Nederlanden zijn contractuele afspraken gemaakt
over het (tijdig) realiseren van de benodigde compensatie. De aanvrager blijft echter als vergunninghouder eindverantwoordelijk voor het daadwerkelijk en tijdig organiseren van de compensatie alsook het instandhouden daarvan. Wel borgen de betrokkenheid van het Rijk en de contractuele afspraken tussen de aanvrager en het Rijk mede de tijdige nakoming van de uit de Nb-wet 1998 voortvloeiende compensatieverplichting, c.q. van voorschrift 23 van deze vergunning.”
Het Havenbedrijf heeft de natuurvergunning aangevraagd en gekregen. De inhoud van de contractuele afspraken is bij de rechtbank niet bekend. Wel leidt zij uit de overweging af dat destijds kennelijk bewust is gekozen voor deze constructie en daarbij past niet dat het Havenbedrijf zich nu verschuilt achter de minister. Dat het voor het Havenbedrijf onmogelijk is de minister of de Staat der Nederlanden aan te spreken op het nakomen van contractuele afspraken om op die wijze nakoming van de compensatieverplichting te realiseren is de rechtbank in ieder geval niet gebleken. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit bijlage 1 van de natuurvergunning blijkt dat de minister zich heeft gecommitteerd aan de compensatieverplichting, zodat het niet voor de hand ligt dat de minister zich zal onttrekken aan haar contractuele verplichtingen. Daarnaast wijst de rechtbank op de mogelijkheid van een bestuursdwangaanschrijving waarbij geen sprake is van een opgelegde verplichting die men moet kunnen nakomen, maar van een geboden gelegenheid om - ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf - maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. Ook dat zou een optie kunnen zijn.
32. Over de omstandigheden die volgens de minister handhavend optreden onredelijk
zouden maken, overweegt de rechtbank het volgende. De minister geeft aan dat onzeker is of met het handhavend optreden tegen de overtreding van voorschrift 23a, bijvoorbeeld door te eisen dat nadere beperkingen ingesteld worden voor de bodemberoerende visserij, de totale vereiste ecologische winst van 10% wordt bereikt. Dat maakt echter niet dat deze maatregel zonder meer aan de kant kan worden geschoven. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar overweging 17 van deze uitspraak, waaruit blijkt dat voorschrift 23a er niet aan in de weg staat dat de doelstelling van 10% stapsgewijs wordt gehaald. Daar komt nog bij dat de minister niet betwist dat een maatregel waarbij bodemberoerende visserij wordt verboden, een positief effect zal hebben. Waarom de minister daar dan toch niet toe wil overgaan om in ieder geval enige compensatie te bewerkstelligen, wordt uit het bestreden besluit niet duidelijk. De rechtbank ziet ook niet in waarom de minister alleen de suggestie van eisers meeneemt in haar afweging. De minister heeft als bevoegd gezag de taak om te beslissen op welke wijze en onder welke voorwaarden zij handhavend wil optreden en gelet op haar beginselplicht tot handhaving is zij daarbij gehouden om ook andere mogelijkheden dan de door eisers voorgestelde mee te nemen. Dat heeft zij in dit geval ten onrechte nagelaten. De rechtbank volgt evenmin het standpunt van de minister dat essentieel is dat er eerst overeenstemming wordt bereikt met de Europese Commissie over een alternatieve invulling van de plicht tot compensatie. In deze zaak gaat het over handhaving op basis van een bestaand voorschrift en niet over een eventuele wijziging van dat voorschrift. Overigens lag aan het advies uit 2003 van de Europese Commissie het instellen van een Zeereservaat ten grondslag en niet een (minder beperkend) bodembeschermingsgebied. In datzelfde advies staat ook dat de Commissie hecht aan de voorwaarde dat alle noodzakelijke compensatiemaatregelen om een algehele bescherming van de samenhang van Natura 2000 te verzekeren tijdig worden genomen. Dat de Europese Commissie daar op dit moment anders over denkt - voor zover in deze zaak al relevant - kan niet worden afgeleid uit de e-mailcorrespondentie die de minister heeft ingezonden. Tot slot blijkt uit het bestreden besluit niet dat de minister alle betrokken belangen, waaronder ook de belangen van vissers en visserijorganisaties, in kaart heeft gebracht, en deze belangen vervolgens heeft afgewogen, laat staan dat zij uiteen heeft gezet waarom het belang van de natuur(compensatie) voor die overige belangen moet wijken.
33. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister geen bijzondere omstandigheden
heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat zij van handhavend optreden heeft afgezien. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en moet worden vernietigd.
34. De aard van het geconstateerde gebrek maakt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van
het bestreden besluit niet in stand kan laten of zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en de minister in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. De minister moet binnen 16 zes weken opnieuw beslissen op het handhavingsverzoek van eisers in het licht van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft geoordeeld. Deze termijn maakt het mogelijk dat de minister voor het te nemen besluit opnieuw afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toepast, wat gezien alle betrokken belangen voor de hand ligt. Concreet betekent dit dat de minister binnen zes weken een ontwerpbesluit ter inzage moet leggen. Het ligt op de weg van de minister om in dat besluit de (natuur)belangen die voor handhaving pleiten en de belangen die tegen handhaving pleiten kenbaar tegen elkaar af te wegen, waarbij in algemene zin geldt dat zij veel gewicht moet toekennen aan de daadwerkelijke handhaving van een overtreden wettelijk voorschrift.
35. Eisers hebben de rechtbank gevraagd om aan de termijn voor het nemen van een nieuw
besluit een dwangsom te verbinden om verdere vertraging zoveel mogelijk te voorkomen. De rechtbank ziet daar op dit moment geen aanleiding toe. Eisers kunnen bij het uitblijven van besluitvorming gebruik maken van hun verdere rechtsbeschermingsmogelijkheden via een beroep vanwege niet tijdig beslissen.
Griffierecht en proceskostenveroordeling
36. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister
aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
37. Eisers krijgen een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De minister
moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1,5 vanwege de complexiteit van de zaak). Toegekend wordt € 2.277,-.