ECLI:NL:RBMNE:2022:4555

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
C/16/535010 / HL ZA 22-53
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde (onder)erfpachtrecht bij overlijden en vergoeding bij beëindiging erfpacht; retentierecht en toestemming curator ex artikel 60 en 68 Fw

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 9 november 2022, staat de vraag centraal of het (onder)erfpachtrecht van de vader van partijen is geëindigd bij zijn overlijden en of de gedaagde recht heeft op een vergoeding voor verbeteringen aan de onroerende zaken. De eiseres, Nadja Wilderink, optredend als curator in het faillissement van [A], vordert onder andere de verklaring voor recht dat de erfpachtrechten van de vader zijn geëindigd en dat de gedaagde geen vergoedingsrecht heeft. De gedaagde, in hoedanigheid van erfgenaam, voert verweer en stelt dat hij recht heeft op vergoeding voor verbeteringen en een retentierecht kan uitoefenen.

De rechtbank oordeelt dat de (onder)erfpachtrechten van de vader zijn geëindigd bij zijn overlijden, op basis van de bepalingen in de notariële akte van 10 juli 1990. De rechtbank concludeert dat de gedaagde geen vergoedingsrecht kan uitoefenen, omdat de verbeteringen zonder toestemming van de curator zijn aangebracht. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres grotendeels toe, maar houdt de beslissing over de retentierecht en de ontruiming van de woning aan, in afwachting van bewijs van toestemming van de rechter-commissaris voor het opeisen van de woning.

De zaak illustreert de complexe interactie tussen erfpacht, faillissementsrecht en de rechten van erfgenamen. De rechtbank benadrukt het belang van schriftelijke toestemming voor verbeteringen aan onroerend goed en de gevolgen van het overlijden van de eigenaar voor de rechten van erfpachters. De uitspraak biedt inzicht in de juridische kaders rondom erfpacht en de rol van de curator in faillissementen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/535010 / HL ZA 22-53
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
NADJA WILDERINK in hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaten mrs. N. Wilderink en R. Ridder te Naarden,
tegen
[gedaagde] in persoon en in hoedanigheid van enig erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van de heer [B],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. van Exter te Amsterdam.
Partijen worden hierna Wilderink q.q. en [gedaagde (voornaam)] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 februari 2022 met 28 producties;
  • de conclusie van antwoord met zes producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de mondelinge behandeling van 21 juli 2022;
  • de spreekaantekeningen van Wilderink q.q.;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde (voornaam)] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] (hierna: [A (voornaam)] ) en [gedaagde (voornaam)] zijn halfbroers van elkaar. De heer [B] (hierna: vader) is hun vader.
2.2.
Bij vonnis van 29 december 2015 is [A (voornaam)] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft mr. Wilderink aangesteld als curator.
2.3.
Op 13 juni 2017 heeft er een verificatievergadering plaatsgevonden in het faillissement van [A (voornaam)] . In de daarop volgende renvooiprocedure tussen vader en de curator heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2021 arrest gewezen. Van het totaal aan ingediende vorderingen van € 465.000,00 door vader heeft het gerechtshof ongeveer € 111.000,00 toegewezen.
2.4.
Vader is op [2021] overleden. In zijn testament van 17 augustus 2020 heeft vader [A (voornaam)] uitgesloten als erfgenaam. [gedaagde (voornaam)] is tot enig erfgenaam benoemd. [gedaagde (voornaam)] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en is vereffenaar van de nalatenschap.
2.5.
Vader heeft de eigendom gehad van enkele percelen die in eerste instantie kadastraal bekend waren als gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummers [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] . De percelen zijn nu kadastraal bekend als de percelen gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummers [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 3] , [nummeraanduiding 4] , [nummeraanduiding 5] , [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 7] . De percelen worden hierna aangeduid met enkel hun nummer. Op onderstaande afbeelding zijn de percelen weergegeven:
2.6.
De percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 3] , [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] zijn bij leven door vader in eigendom overgedragen aan [A (voornaam)] . Vader had op de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 3] tijdens zijn leven een erfpachtrecht. Op de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] rustte in eerste instantie een ondererfpacht van vader. Vader was eigenaar van de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] . Op deze percelen rustte een erfpachtrecht van [A (voornaam)] en een ondererfpachtrecht van vader.
2.7.
Vanaf 1978 zijn er meerdere notariële akten opgemaakt waaruit de goederenrechtelijke status van de percelen blijkt:
De notariële akte van 14 juni 1978
Met deze akte verkopen derden aan vader:
‘de eigendom – belast met altijddurend erfpachtrecht ten behoeve van de heer [gedaagde] te [plaats] – van het perceel grond te [plaats] (…) kadastraal bekend (…) nummer [nummeraanduiding 8] (…)’.
De notariële akte van 3 december 1987
Met deze akte verkopen vader en [gedaagde (voornaam)] aan mevrouw [C] en de heer [D] :

het huis met twee schuren aan het [straat] nummer [nummeraanduiding 9] (…) en het altijddurend erfpachtsrecht op de grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] nummer [nummeraanduiding 1] (voorheen kadastraal bekend als (…) nummer [nummeraanduiding 8] ) (…) alsmede het altijddurend erfpachtsrecht op de grond kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] nummer [nummeraanduiding 2] (voorheen kadastraal bekend als (…) nummer [nummeraanduiding 10] ) (…)’.
De notariële akte van 28 december 1987
Met deze akte wordt hetgeen bij akte van 3 december 1987 aan mevrouw [C] en de heer [D] was overgedragen, weer terug overgedragen aan vader. In de akte staat verder:
‘ten dienste van het kadaster wordt hierbij nog verklaard dat de koper, de heer [B] , reeds bloot-eigenaar is van het voormelde kadastrale perceel [gemeente] sectie [letter] nummer [nummeraanduiding 1] , zodat het erfpachtrecht op dit perceel door vermenging tenietgaat en de heer [B] dit perceel thans in volle eigendom heeft (…).’
De notariële akte van 5 oktober 1988
Met deze akte wordt de erfgrens tussen enerzijds perceel [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] en anderzijds perceel [nummeraanduiding 11] , welk perceel geen onderdeel uitmaakt van het geschil, vastgelegd. In de akte staat over de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] :
‘De komparanten(de rechtbank voegt toe: dit zijn vader, [gedaagde (voornaam)] en de echtgenote van [gedaagde (voornaam)] )
verklaarden:
  • dat de komparant sub 1, hierna te noemen: ‘ [B] ’(de rechtbank voegt toe: bedoeld is vader),
    eigenaar is van het kadastrale perceel (..) nummer [nummeraanduiding 1] (…) plaatselijk bekend [straat] [nummeraanduiding 9] tot en met [nummeraanduiding 12] te [plaats] ,
  • dat [B] voorts is gerechtigd tot het altijddurend erfpachtsrecht van het daarachter gelegen en zuidoostelijk aan voormeld kadastraal perceel grenzende, kadastrale perceel (…) nummer [nummeraanduiding 2] (…), welk perceel in eigendom toebehoort aan de komparant sub 2, hierna te noemen: ‘ [gedaagde] ’(de rechtbank voegt toe: bedoeld is [gedaagde (voornaam)] )’.
De akte van 10 juli 1990
Deze akte is tot stand gekomen tussen vader en mevrouw [E (voornamen)] (ook wel hierna: [E (voornaam)] ) [E] . Mevrouw [E] is de moeder van [A (voornaam)] en vertegenwoordigt hem. In de akte staat:
‘De komparant sub 1, de heer [B] , is eigenaar van het navolgend onroerend goed:
de semi bungalow met ondergrond, erf en verder aanbehoren (…) aan het [straat] [nummeraanduiding 12] alsmede drie eenvoudige woningen met ondergrond en een loods, plaatselijk bekend als [straat] [nummeraanduiding 9] , [nummeraanduiding 13] , [nummeraanduiding 14] en [nummeraanduiding 15] te [plaats] , een en ander kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sektie [letter] nummer [nummeraanduiding 1] (…);
het altijddurend erfpachtrecht van het achter het sub a omschreven onroerend goed gelegen perceel grond met daarop zeven caravanstandplaatsen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sektie [letter] nummer [nummeraanduiding 2] , (…), welke grond in zogenaamd ‘bloot’ eigendom toebehoort aan de heer [gedaagde] (…).
De voorschreven onroerende goederen zijn door de komparant sub 1 in eigendom verkregen als volgt: (…)
  • van het sub a omschreven onroerend goed is de blote eigendom verkregen door de overschrijving ten hypotheekkantore te Amsterdam op vijftien juni negentienhonderd acht en zeventig in deel [.] nummer [..] (…), terwijl het altijddurend erfpachtrecht werd verkregen – waardoor dit erfpachtsrecht door vermenging is tenietgegaan en de blote eigendom ten volle eigendom aangroeide – door de overschrijving ten gemelde hypotheekkantore op acht en twintig december negentienhonderd zeven en tachtig in deel [....] nummer [.....] (…);
  • het sub b omschreven erfpachtrecht is verkregen bij dezelfde akte als het hiervoor sub a bedoelde erfpachtsrecht, welke akte zoals gemeld bij afschrift werd overgeschreven ten gemelde hypotheekkantore op acht en twintig december negentienhonderd zeven en tachtig in deel [....] nummer [.....] .
(…) De komparant sub 1 verklaarde thans de hiervoor sub a en b omschreven onroerende goederen te hebben verkocht aan zijn sub 2 genoemde minderjarige zoon(de rechtbank voegt toe: bedoeld is [A (voornaam)] )
, zulks echter onder voorbehoud van het zakelijk erfpachtrecht, respektievelijk ondererfpacht gedurende het leven van de komparant sub 1 met betrekking tot de grond en de zich thans daarop bevindende opstallen tegen een jaarlijkse canon van EEN GULDEN (f 1,--) terwijl de komparante sub 2(de rechtbank voegt toe: bedoeld is mevrouw [E] )
, namens de benoemde minderjarige, verklaarde de sub a en b omschreven onroerende goederen te hebben gekocht onder bezwaar van vorenbedoeld erfpachtrecht respektievelijk ondererfpacht.
Artikel 8
Verkoper(de rechtbank voegt toe: bedoeld is vader)
behoudt zich voor het zakelijk erfpachtrecht respektievelijk ondererfpacht van het verkochte onroerend goed, met betrekking tot de grond en de zich daarop bevindende opstallen, voor welk erfpachts- respektievelijk ondererfpachtsrecht de navolgende bepalingen zullen gelden:
(…)
2. Het erfpachtrecht gaat heden in en zal voortduren tot het overlijden van verkoper, hierna ook te noemen: erfpachter,
(…)
9. Erfpachter is niet bevoegd zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bloot-eigenaar (in casu de hiervoor sub 2 genoemde minderjarige) op de bij deze in erfpacht uitgegeven grond meerdere bebouwing, beplanting of andere opstallen aan te brengen dan welke zich thans daarop bevinden.
Indien erfpachter zonder vorenbedoelde toestemming bebouwing, beplanting of andere opstallen aanbrengt, mag hij deze bij het eindigen van het erfpachtsrecht niet wegnemen en kan hij geen vergoeding van de waarde vorderen.’
De notariële akte van 6 april 1999
Met deze akte levert [gedaagde (voornaam)] aan vader:
‘de eigendom belast met een altijd-durend erfpachtrecht ten behoeve van de heer [A] en een ondererfpacht ten behoeve van de heer [B] voornoemd (dit ondererfpachtsrecht is gevestigd voor de tijd van het leven van de ondererfpachter) van een perceel grond gelegen achter het perceel [straat] [nummeraanduiding 9] (…) kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummeraanduiding 2] (...).’
De notariële akte 21 april 1999
Bij deze akte stellen vader en mevrouw [E] , als vertegenwoordigers van [A (voornaam)] , de eigendomsgrens tussen de percelen vast die op dat moment bekend zijn met de kadastrale nummers [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] :
‘De comparanten verklaarden:
  • dat de minderjarige sub 2 genoemd(de rechtbank voegt toe: bedoeld is [A (voornaam)] )
    bloot-eigenaar is van het perceel grond met opstallen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummeraanduiding 1] , en in afwijking van de kadastrale grenzen van oudsher omvat de eigendom van de grond en de daarop staande woningen, plaatselijk bekend [straat] [nummeraanduiding 9] tot en met [nummeraanduiding 12] te [plaats] , welk perceel belast is met het erfpachtsrecht ten behoeve van de comparant sub 1 genoemd(de rechtbank voegt toe: bedoeld is vader);
  • dat de comparant sub 1 bloot- eigenaar van het aan voormeld perceel grenzende kadastrale perceel gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummeraanduiding 2] , welk perceel belast is met een erfpachtsrecht ten behoeve van de minderjarige sub 2 genoemd en met een ondererfpachtsrecht ten behoeve van de comparant sub 1 genoemd;
  • dat de feitelijke eigendomsgrens, zoals deze altijd tussen de voormelde kadastrale percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] heeft bestaan, afwijkt van de kadastrale grens;
  • dat partijen ter voorkoming van een procedure tussen hen of hun latere opvolgers in de eigendom bij wijze van vaststellingsovereenkomst de eigendomsgrens tussen voormelde percelen tussen alle voormelde betrokkenen hebben vastgesteld zoals schetsmatig is aangegeven op de aan deze akte gehechte en door alle comparanten ondertekende kadastrale kaart, waarop de juiste grens tussen beide percelen door partijen duidelijk is aangegeven, (…).’
2.8.
In de periode vanaf februari 2021 tot en met juni 2021 hebben Wilderink q.q. en [gedaagde (voornaam)] contact gehad over de goederenrechtelijke status van de percelen en opstallen.
2.9.
Op 30 maart 2021 heeft de rechtsvertegenwoordiger van [gedaagde (voornaam)] aan Wilderink q.q. geschreven:

Gezien de rechten van cliënt hebt u niet het recht de zaken en zakelijke rechten op te eisen. Voor het geval u daartoe wel het recht hebt, stel ik u hierbij namens cliënt een termijn van vier weken om de respectievelijke zaken/zakelijke rechten op te eisen én te hebben verkocht en geleverd, uiteraard met daarop de eerder genoemde rechten die cliënt op de verschillende percelen heeft. Voor het geval u daartoe overgaat, maar daartoe niet gerechtigd zal blijken te zijn, houdt cliënt u evenwel q.q. en pro se aansprakelijk voor alle schade die hij als gevolg daarvan zal lijden.’
Dezelfde dag reageert Wilderink q.q.:

N.a.v. onderstaande mail meld ik u alvast dat ik niet akkoord ga met een verkoop/het te gelde maken van de door uw cliënt gepretendeerde eigendommen en/of zakelijke rechten. Indien uw cliënt al een retentierecht heeft op voornoemde zaken, hetgeen ik betwist, eis ik deze zaken op ex artikel 60 lid 2 Fw.’
2.10.
Per brief van 27 april 2021 heeft Wilderink q.q. onder andere aan de rechtsvertegenwoordiger van [gedaagde (voornaam)] geschreven:

Indien er wel sprake was van een vordering die verhaald had kunnen worden op de faillissementsboedel, hetgeen ik betwist, en er een beroep gedaan had kunnen worden op een retentierecht, eis ik alle onroerende zaken en daarbij horende rechten op ex artikel 60 lid 2 Fw. Op grond van het vorenstaande sommeer ik uw cliënt om binnen nu en 7 dagen na dagtekening dezes het woonhuis van [B] te ontruimen en mij toegang te verschaffen tot het terrein aan het [straat] . Tevens sommeer ik uw cliënt om alle geïnde huurpenningen na overlijden van [B] , over te maken aan de faillissementsrekening en zich verder te onthouden van acties tot inning van de huurpenningen’.
2.11.
In de brief van 21 mei 2021 schrijft Wilderink q.q. aan de rechtsvertegenwoordiger van [gedaagde (voornaam)] :
‘Inmiddels kan ik u berichten dat [A] een ontruimingsprocedure achterwege zal laten teneinde de rust te bewaren totdat partijen overeenstemming hebben danwel er duidelijkheid is over de juridische status van de onderliggende geschillen. (…). Daarnaast eis ik de zaak waarop uw cliënt een retentierecht pretendeert te hebben, ex art 60 lid 2 Fw op.’
2.12.
Per brief van 4 juni 2021 heeft de rechtsvertegenwoordiger van [gedaagde (voornaam)] aan Wilderink q.q. geschreven:

ontkent niet dat de woning geen eigendom is van [A (voornaam)] , maar meent dat het recht van erfpacht niet teniet kan gaan zonder dat de vergoeding voor verbetering is voldaan. Niet voor niets heeft [gedaagde (voornaam)] zijn retentierecht ingeroepen. U eist de zaak op grond van art. 60 lid 2 Fw op. Dat artikel geeft u als curator echter twee mogelijkheden:1.
U verkoopt de zaak met toepassing van artikel 101 of 176 Fw.2.
Indien u de zaak enkel, in het belang van de boedel, in de boedel terugbrengt dient u de vordering van [gedaagde (voornaam)] waarvoor het retentierecht gevestigd was, in dit geval vordering voor vergoeding van verbeteringen, te voldoen.Op grond van art. 60 lid 3 Fw geeft [gedaagde (voornaam)] u hierbij nog éénmalig een termijn van 4 weken om te voldoen aan één van deze twee genoemde mogelijkheden. Het is niet de bedoeling van art. 60 Fw om na opeising van de zaak niets verder te verrichten. Een termijn van 4 weken is dan ook een redelijk termijn om één van bovengenoemde opties uit te voeren.’
2.13.
Wilderink q.q. heeft het onroerend goed niet verkocht.
2.14.
Op de percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 3] en [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] staan diverse woningen en chalets met de adressen [straat] [nummeraanduiding 9] tot en met [nummeraanduiding 12] . Ook is er een haven bij de percelen, waar een ligplaats voor boten gehuurd kan worden. Op de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] exploiteerde vader een camping. [gedaagde (voornaam)] heeft deze exploitatie overgenomen. [gedaagde (voornaam)] heeft na het overlijden van vader de (huur)inkomsten over het jaar 2021 geïncasseerd.
2.15.
Tussen partijen heeft een kort geding procedure plaatsgevonden. Op de mondelinge behandeling van 20 januari 2022 zijn voorlopige afspraken gemaakt over de huurinkomsten voor de woningen, chalets en ligplaatsen. Deze afspraken staan in de vaststellingsovereenkomst van 2 februari 2022 (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
2.16.
In de vaststellingsovereenkomst staat onder andere:
Artikel 1 Huurpenningen en kosten [straat]
1.1
Alle door Partijen geïncasseerde gelden van huurders van woningen, chalets en ligplaatsen (de ligplaatsen worden momenteel niet verhuurd) aan het [straat] die zien op de huur en aan de huurders in rekening gebrachte kosten over het jaar 2022, minus de reeds door partijen betaalde kosten ten aanzien van het [straat] die zien op het jaar 2022, zullen door de betreffende Partij worden overgemaakt op de door de Beheerder als bedoeld in artikel 2 aan te wijzen bankrekening (hierna: de Bankrekening).
(…)
1.3
Partijen zullen zo spoedig mogelijk na ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst gezamenlijk alle huurders van de woningen en chalets aan het [straat] aanschrijven met het verzoek om vanaf die datum de huur en de in rekening gebrachte kosten bevrijdend te voldoen op de Bankrekening. (…)
2.17.
In artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst staat dat Wilderink q.q. een bodemprocedure start, met als doel helderheid te krijgen over de juridische positie van partijen.

3.Het geschil

in conventie3.1. Wilderink q.q. vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [A (voornaam)] c.q. de faillissementsboedel eigenaar is van de onroerende zaken percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 4] , [nummeraanduiding 3] en [nummeraanduiding 6] , en het eeuwigdurende erfpachtrecht geniet van de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] ;
II. te verklaren voor recht dat de op de percelen genoemd onder I gevestigde (onder)erfpachtrechten ten gunste van vader zijn geëindigd als gevolg van diens overlijden;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] geen vergoedingsrecht heeft voortvloeiende uit de (onder)erfpachtrechten voor eventueel door vader aangebrachte verbeteringen aan de onroerende zaken aan het [straat] , althans dat [gedaagde (voornaam)] een niet verifieerbare vordering heeft op [A (voornaam)] , althans dat [gedaagde (voornaam)] een concurrente vordering op [A (voornaam)] heeft welke geverifieerd had moeten worden tijdens de verificatievergadering van 13 juni 2017;
IV. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] geen retentierecht kan uitoefenen op de onroerende zaken, althans niet gerechtigd is om uit hoofde van een retentierecht de huurpenningen te incasseren van de opstallen aan het [straat] , althans een retentierecht niet tegen de boedel kan tegenwerpen;
V. [gedaagde (voornaam)] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] te ontruimen en ontruimd te houden en leeg aan Wilderink q.q. op te leveren, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat [gedaagde (voornaam)] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft daaraan te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
VI. [gedaagde (voornaam)] te veroordelen tot terugbetaling van de reeds geïncasseerde huurpenningen van € 65.861,10 binnen veertien dagen na betekening van het vonnis,
VII. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] niet ontvankelijk is in het verzet tegen de stoluitdelingslijst in het faillissement;
VIII. [gedaagde (voornaam)] te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na betekening van het vonnis.
3.2.
[gedaagde (voornaam)] voert verweer en concludeert dat de vorderingen moeten worden afgewezen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Wilderink q.q. in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
in reconventie
3.3.
[gedaagde (voornaam)] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, het bloot eigendom heeft van de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] , en een erfpachtrecht op de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] , en een ondererfpachtrecht op de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] ;
II. Wilderink q.q. te veroordelen tot medewerking aan de administratieve aanpassingen in het kadaster voor zover nodig gelet op de onder I bedoelde juridische toestand, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat Wilderink q.q. geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, recht heeft op vergoeding van de verbeteringen op de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 3] , nader op te maken bij staat;
IV. te verklaren voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, vanwege de vordering onder III een retentierecht heeft op de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] ;
Subsidiair:
V. te verklaren voor recht dat voor de percelen waarop [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, geen recht van (onder)erfpacht heeft, hij recht heeft op vergoeding van de aangebrachte verbeteringen tot aan het moment waarop [A (voornaam)] meerderjarig werd (de rechtbank voegt toe: dit is op [2006] ) alsmede op die percelen en de onroerende zaken die zich daarop bevinden een retentierecht heeft.
Primair en subsidiair:
VI. Wilderink q.q. te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.4.
Wilderink q.q. voert verweer en concludeert dat [gedaagde (voornaam)] niet ontvankelijk moet worden verklaard of dat de vorderingen afgewezen moeten worden met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [gedaagde (voornaam)] in de proces- en nakosten binnen veertien dagen na het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf deze termijn.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid van Wilderink q.q. in haar vorderingen

4.1.
[gedaagde (voornaam)] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de vorderingen van Wilderink q.q. niet gericht kunnen worden aan [gedaagde (voornaam)] in privé, maar enkel aan de nalatenschap en aan [gedaagde (voornaam)] in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Deze stelling slaagt. [gedaagde (voornaam)] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, waardoor zijn privévermogen en het vermogen van de nalatenschap twee gescheiden vermogens zijn. Wilderink q.q. kan zich niet verhalen op het vermogen van [gedaagde (voornaam)] . Wilderink q.q. zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen gericht tegen [gedaagde (voornaam)] in privé. Daar waar er in het vervolg van dit vonnis ‘ [gedaagde (voornaam)] ’ staat ter aanduiding van [gedaagde (voornaam)] als procespartij, is daarmee dus [gedaagde (voornaam)] q.q. bedoeld.
De inhoudelijke beoordeling
4.2.
Het geschil tussen partijen gaat - samengevat - over de volgende vragen:
Wie is eigenaar en (onder)erfpachter van de percelen na het overlijden van vader?
Heeft [gedaagde (voornaam)] recht op een vergoeding vanwege aangebrachte verbeteringen aan (de opstallen op) de percelen?
Kan [gedaagde (voornaam)] een eventuele vergoedingsvordering indienen in het faillissement en/of moet [gedaagde (voornaam)] niet-ontvankelijk worden verklaard in een eventueel verzet tegen de slotuitdelingslijst?
Heeft [gedaagde (voornaam)] een retentierecht vanwege zijn vergoedingsvordering en/of moet hij de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] ontruimen?
Wie heeft er recht op de huurinkomsten van de opstallen aan het [straat] ?
4.3.
Uit deze vragen vloeien de vorderingen in conventie en in reconventie voort. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen, worden deze hieronder gezamenlijk behandeld.
Ad a. wie is eigenaar en (onder)erfpachter van de percelen?
De eigendom van de percelen en het erfpachtrecht van [A (voornaam)]
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat vader eigenaar was van de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] , dat [A (voornaam)] op die percelen een altijd durend erfpachtrecht heeft en dat [A (voornaam)] eigenaar is van de percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 3] , [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] .
Het erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 3]
4.5.
Partijen zijn het er ook over eens dat het erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 3] is geëindigd bij het overlijden van vader, op grond van artikel 8 lid 2 van de notariële akte van 10 juli 1990.
Het (onder)erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7]
4.6.
Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of het (onder)erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] is geëindigd bij zijn overlijden. Voor het beantwoorden van deze vraag is van belang om vast te stellen dat de percelen allen (al dan niet via perceel [nummeraanduiding 11] ) in het verleden zijn voortgevloeid uit perceel [nummeraanduiding 2] . Het goederenrechtelijk regime van (destijds) perceel [nummeraanduiding 2] is daarom op deze percelen van toepassing.
4.7.
Het goederenrechtelijke regime van perceel [nummeraanduiding 2] blijkt uit meerdere notariële akten. Bij akte van 28 december 1987 krijgt vader een eeuwigdurend erfpachtrecht op perceel [nummeraanduiding 2] . Dit eeuwigdurend erfpachtrecht draagt vader bij akte van 10 juli 1990 over aan [A (voornaam)] , onder voorbehoud van een ondererfpachtrecht ten behoeve van zichzelf. Vanaf 10 juli 1990 had vader dus een ondererfpachtrecht op perceel [nummeraanduiding 2] . In de akte van 10 juli 1990 hebben vader en [A (voornaam)] afspraken gemaakt over dit ondererfpachtrecht.
4.8.
Bij akte van 21 april 1999 is de eigendomsgrens tussen de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] vastgesteld. De percelen die nu kadastraal bekend zijn onder de nummers [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] zijn met die akte bij perceel [nummeraanduiding 1] getrokken. [A (voornaam)] was eigenaar van perceel [nummeraanduiding 1] en werd door de grensvaststelling eigenaar van de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] . Het erfpachtrecht dat [A (voornaam)] op het deel van het perceel met nummer [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] had, ging door vermenging met zijn eigendomsrecht op die percelen teniet. Partijen zijn het erover eens dat het ondererfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] hierdoor van rechtswege een erfpachtrecht werd. De afspraken die zijn gemaakt over het ondererfpachtrecht bij akte van 10 juli 1990, zijn op het erfpachtrecht van toepassing gebleven. Ook al zijn de percelen dus in eigendom bij perceel [nummeraanduiding 1] getrokken, het goederenrechtelijke regime van perceel [nummeraanduiding 2] - zoals dat volgt uit de notariële akte van 10 juli 1990 - blijft op het erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] van toepassing.
4.9.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of uit de notariële akte van 10 juli 1990 - en specifieker artikel 8 van die akte - volgt dat het ondererfpachtrecht van vader bij zijn overlijden zou eindigen. Volgens Wilderink q.q. zou het ondererfpachtrecht bij overlijden eindigen. Volgens [gedaagde (voornaam)] had vader een eeuwigdurend ondererfpachtrecht.
4.10.
Op de uitleg van contractuele bepalingen in een notariële akte die alleen een rol spelen tussen de contractspartijen, is de Haviltex-maatstaf van toepassing. Bij de uitleg van goederenrechtelijke bepalingen in notariële akten moet een objectieve maatstaf worden toegepast. In artikel 8 van de akte staan bepalingen die betrekking hebben op de vestiging van een beperkt recht. Dit zijn goederenrechtelijke bepalingen die volgens de objectieve maatstaf moeten worden uitgelegd. De bedoeling van partijen met de notariële akte moet daarom worden afgeleid uit de bewoordingen van de akte, uitgelegd in de context en het licht van de hele akte.
4.11.
Toepassing van deze maatstaf leidt tot het oordeel dat vader op perceel [nummeraanduiding 2] een ondererfpachtrecht kreeg dat beperkt was tot de duur van zijn leven. Voor een andere lezing kan geen steun worden gevonden in de akte. In artikel 8 aanhef en lid 2 van de notariële akte van 10 juli 1990 staat: ‘
verkoper behoudt zich voor het zakelijk erfpachtrecht respektievelijk ondererfpacht (…) voor welk erfpachts- respektievelijk ondererfpachtsrecht de navolgende bepalingen zullen gelden: (…) 2. het erfpachtrecht gaat heden in en zal voortduren tot het overlijden van verkoper, hierna ook te noemen: erfpachter’. Anders dan [gedaagde (voornaam)] betoogt, kan uit deze tekst - in het licht van de gehele akte - niet worden afgeleid dat de beperking in tijd ‘tot het overlijden van verkoper’ alleen geldt voor het erfpachtrecht en niet voor het ondererfpachtrecht. In de aanhef van artikel 8 staat dat de bepalingen in lid 1 tot en met 9 gelden voor het ‘erfpachts- respektievelijk ondererfpachtsrecht’. Hier wordt ook het ondererfpachtrecht genoemd. Het woord ‘respectievelijk’ betekent volgens de Van Dale ‘opeenvolgend’ of ‘in genoemde volgorde’. Bij gebruik van het woord ‘respectievelijk’ als voegwoord kan gedacht worden aan de betekenis ‘ofwel’ of ‘danwel’. De rechtbank overweegt dat iedere uitleg van ‘respektievelijk’ de betekenis kan hebben dat de leden 1 tot en met 9 op het erfpachtrecht én het ondererfpachtrecht van toepassing zijn. Ook de woorden ‘ofwel’ of ‘danwel’ sluiten niet uit dat de bepalingen gelden voor het ondererfpachtrecht. Het zou daarnaast niet logisch zijn het ondererfpachtrecht in de aanhef van artikel 8 te noemen, als geen van de daarop volgende inhoudelijke bepalingen vervolgens over het ondererfpachtrecht gaat. Uit de overige inhoud van de notariële akte zoals weergegeven onder punt 2.7 van dit vonnis, volgt evenzeer dat het ondererfpachtrecht bij overlijden eindigt. Op blad 3 van de akte staat dat vader aan [A (voornaam)] perceel [nummeraanduiding 1] en het altijd durend erfpachtrecht op perceel [nummeraanduiding 2] verkoopt ‘onder voorbehoud van het zakelijk erfpachtrecht, respektievelijk ondererfpacht
gedurende het levenvan de komparant sub 1 (de rechtbank voegt toe: bedoeld is vader) met betrekking tot de grond en de zich thans daarop bevindende opstallen’ (cursivering toegevoegd door de rechtbank).
4.12.
De notariële akte van 6 april 1999 bevestigt het oordeel dat het ondererfpachtrecht alleen voor de duur van het leven van vader was gevestigd. In deze akte staat dat [gedaagde (voornaam)] een perceel met kadastraal nummer [nummeraanduiding 2] aan vader levert ‘belast met een altijddurend erfpachtrecht ten behoeve van de heer [A] en een ondererfpacht ten behoeve van de heer [B] voornoemd (
dit ondererfpachtrecht is gevestigd voor de tijd van het leven van de ondererfpachter)
(cursivering toegevoegd door de rechtbank). [gedaagde (voornaam)] was bij deze akte partij, zodat hij van deze omschrijving in de akte op de hoogte was en daartegen bezwaar had kunnen maken als dit niet juist was geweest.
4.13.
Gelet op het voorgaande zijn de (onder)erfpachtrechten van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] bij zijn overlijden geëindigd.
4.14.
De stellingen van [gedaagde (voornaam)] in zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie zijn overigens niet eenduidig waar het gaat om de percelen [nummeraanduiding 4] , 2014 en [nummeraanduiding 7] . Enerzijds lijkt [gedaagde (voornaam)] te veronderstellen dat op het (onder)erfpachtrecht van vader de notariële akte van 10 juli 1990 van toepassing is, zoals hiervoor is besproken. Anderzijds neemt [gedaagde (voornaam)] ook de stelling in dat het (onder)erfpachtrecht van vader zijn grondslag kent in andere notariële akten dan de akte van 10 juli 1990. Op deze stellingen van [gedaagde (voornaam)] wordt hierna ingegaan. Deze stellingen leiden niet tot een andere conclusie.
Perceel [nummeraanduiding 4]
4.15.
Onder punt 16 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie stelt [gedaagde (voornaam)] dat het erfpachtrecht van vader op perceel [nummeraanduiding 4] niet op 6 april 1999 is gevestigd. Hij verwijst naar de akte van 15 juni 1978 (bedoeld is de akte van 14 juni 1978) waarin een eeuwigdurend erfpachtrecht voor [gedaagde (voornaam)] zou zijn gevestigd. In de akte van 14 juni 1978 staat dat derden aan vader ‘
de eigendom - belast met altijddurend erfpachtrecht ten behoeve van de heer [gedaagde] te [plaats] van het perceel Grond te [plaats] (…) nummer [nummeraanduiding 8] , groot vierentwintig are veertig centiare’verkopen. In de notariële akte van 3 december 1987 staat dat vader en [gedaagde (voornaam)] - als rechthebbenden van de nalatenschap van [gedaagde] - aan derden onder meer in eigendom leveren ‘
het altijddurend erfpachtsrecht op de grond kadastraal bekend gemeente [gemeente] (…) nummer [nummeraanduiding 1] (voorheen kadastraal bekend als Gemeente [plaats] , sectie [letter] nummer [nummeraanduiding 8] ) groot vierentwintig are veertig centiare’. Bij akte van 28 december 1987 is dit altijddurend erfpachtrecht vervolgens door de derden aan vader teruggeleverd. Vader was op dat moment echter ook eigenaar van dit perceel. Het erfpachtrecht dat aan vader werd geleverd, ging daarom door vermenging met het eigendomsrecht teniet. Dat vader eigenaar was van het perceel, wordt ook bevestigd in de akte van 5 oktober 1988, waarin staat ‘
dat de komparant sub 1(de rechtbank voegt toe: bedoeld is [gedaagde (voornaam)] )
(…) eigenaar is van het kadastrale perceel (…) nummer [nummeraanduiding 1] , groot vierentwintig are veertig centiare, plaatselijk bekend [straat] [nummeraanduiding 9] tot en met [nummeraanduiding 12] te [plaats] ’.Het betoog van [gedaagde (voornaam)] dat het erfpachtrecht van vader voortvloeit uit het eeuwigdurend erfpachtrecht dat zou zijn gevestigd bij akte van 14 juni 1978, slaagt gelet op het voorgaande niet.
Perceel [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 7]
4.16.
Onder punt 17 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie stelt [gedaagde (voornaam)] dat de notariële akte van 10 juli 1990 voor de percelen [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 7] niet relevant is. Hij stelt dat de grondslag van het (onder)erfpachtrecht van vader uit de notariële akte van 5 oktober 1988 blijkt. De rechtbank kan deze stelling van [gedaagde (voornaam)] niet volgen. Met de notariële akte van 5 oktober 1988 hebben vader, [gedaagde (voornaam)] en een derde de werkelijke eigendomsgrens tussen de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] enerzijds en perceel [nummeraanduiding 11] anderzijds vastgelegd. [gedaagde (voornaam)] erkent dat de percelen [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 7] met de akte van 5 oktober 1988 bij perceel [nummeraanduiding 2] zijn getrokken. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het goederenrechtelijk regime van perceel [nummeraanduiding 2] van toepassing is en dat de bepalingen uit de notariële akte van 10 juli 1990 van belang zijn.
4.17.
Voor zover [gedaagde (voornaam)] heeft willen verwijzen naar de bepaling in de akte van
5 oktober 1988, waarin staat dat vader een altijd durend erfpachtrecht heeft op perceel [nummeraanduiding 2] , kan deze stelling [gedaagde (voornaam)] niet helpen. Dit altijd durend erfpachtrecht is namelijk bij notariële akte van 10 juli 1990 aan [A (voornaam)] in eigendom geleverd (onder het voorbehoud van het ondererfpachtrecht van vader), zodat vader vanaf dat moment geen altijd durend erfpachtrecht meer had. Bij de overdracht van het altijd durend erfpachtrecht op 10 juli 1990 heeft vader zich vervolgens een ondererfpachtrecht voorbehouden, voor welk recht de afspraken uit de notariële akte van 10 juli 1990 - zoals hiervoor besproken - het uitgangspunt zijn.
4.18.
Het voorgaande betekent dat het (onder)erfpachtrecht van vader op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] gelet op artikel 8 van de notariële akte van 10 juli 1990 is geëindigd bij zijn overlijden. Dat betekent dat [gedaagde (voornaam)] sindsdien op die rechten geen aanspraken kan maken.
Ad b. heeft [gedaagde (voornaam)] recht op een vergoeding vanwege aangebrachte verbeteringen?
4.19.
De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt, is of vader verbeteringen heeft aangebracht aan de percelen en opstallen en zo ja, of [gedaagde (voornaam)] recht heeft op een vergoeding voor die verbeteringen (hierna: het vergoedingsrecht of de vergoedingsvordering).
4.20.
Hiervoor is vastgesteld dat het (onder)erfpachtrecht van vader is gevestigd in de notariële akte van 10 juli 1990. [A (voornaam)] en vader hebben over het vergoedingsrecht in deze akte afspraken gemaakt. In artikel 8 aanhef en lid 9 van de akte staat:
‘voor welk erfpachts- respektievelijk ondererfpachtsrecht de navolgende bepalingen zullen gelden:
(…)
9. erfpachter is niet bevoegd zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bloot-eigenaar (in casu de hiervoor sub 2 genoemde minderjarige(de rechtbank voegt toe: bedoeld is [A (voornaam)] ))
op de bij deze in erfpacht uitgegeven grond meerdere bebouwing, beplanting of andere opstallen aan te brengen dan welk zich thans daarop bevinden. Indien erfpachter zonder vorenbedoelde toestemming bebouwing, beplanting of andere opstallen aanbrengt, mag hij deze bij het eindigen van het erfpachtrecht niet wegnemen en kan hij geen vergoeding van de waarde vorderen.’
4.21.
Uit deze bepaling leiden partijen af dat er alleen een vergoedingsrecht bestaat als er toestemming is gegeven door [A (voornaam)] om verbeteringen aan te brengen.
4.22.
[gedaagde (voornaam)] heeft zijn stelling dat er verbeteringen zijn aangebracht en dat daarvoor toestemming is gegeven door althans namens [A (voornaam)] (door vader en mevrouw [E] als vertegenwoordigers) onderbouwd met schriftelijke verklaringen van de heren
[F] , [G] en [H] .
De heer [F] heeft in december 2021 schriftelijk verklaard:

Wat betreft de verbouwingen op het [straat] op nummer [nummeraanduiding 13] - [nummeraanduiding 14] - [nummeraanduiding 15] en [nummeraanduiding 12] ben ik nauw betrokken geweest, altijd in goed overleg met [B (voornaam)] en [E (voornaam)] die het altijd eens waren over de te nemen investeringen.
Er is vanaf 1990 heel veel geïnvesteerd om het terrein en woningen te bouwen en te onderhouden.
Zowel [E (voornaam)] als [B (voornaam)] waren het een over de te nemen stappen [E (voornaam)] regelde de vergunningen en betalingen op een zeer deskundige manier.
[A (voornaam)] was 2 jaar in die tijd en had natuurlijk geen enkele bemoeienis met de ontwikkelingen.’
De heer [G] heeft schriftelijk verklaard:

Ik kom al sinds de begin jaren 60 bij [B] op het [straat] te [plaats] . Ik ben ook veler jaren werknemer geweest voor [B (voornaam)] in zijn betonfabriek. Nadat de betonfabriek is gesloten, heeft [B] mij voor vele werkzaamheden gevraagd op zijn terrein aan het [straat] [nummeraanduiding 9] - [nummeraanduiding 12] te [plaats] . Dit is geweest vanaf 1990. Ik ben er vele malen getuige van geweest dat de moeder van [A (voornaam)] ( [E] ) nimmer bezwaren heeft gemaakt van alle bouwwerkzaamheden op dat terrein, sterker nog zij regelde alle aanvragen mbt bouwvergunningen bij de gemeente [gemeente] . Verbouwd zijn o.a. nr. [nummeraanduiding 12] en nr. [nummeraanduiding 9] én nr. [nummeraanduiding 13] . Nrs. [nummeraanduiding 14] + [nummeraanduiding 15] zijn totaal nieuw gebouwd. Er is een luxe zwembad aangelegd en er is een bedrijfsruimte gebouwd tussen nr. [nummeraanduiding 14] en [nummeraanduiding 15] . Tevens heb ik meegeholpen met de aanleg van de infrastructuur vanaf de brug tot en met achter op de camping.
De heer [H] heeft op 20 december 2021 schriftelijk verklaard:
‘Vanaf de jaren 1990/1991 kwam ik bij [B] en [E] over de vloer.
Bij deze verklaar ik dat [E] de partner van [B] en moeder van [A] bij alle gesprekken over bouwen/verbouwen en onderhoud op dit terrein aanwezig was want als zij het er niet mee eens was, werd het niet gedaan!
[E (voornaam)] regelde alle vergunningen en financiën.
Ik heb er vele werkzaamheden gedaan:
ik heb huis nr. [nummeraanduiding 14] met behulp van [B (voornaam)] gebouwd
ik heb een grote aanbouw en een dakkapel voor huis nr [nummeraanduiding 13] gebouwd
ik heb een bedrijfsruimte tussen de nrs. [nummeraanduiding 14] en [nummeraanduiding 15] gebouwd.
4.23.
Anders dan dat Wilderink q.q. heeft betoogd, is met deze schriftelijke verklaringen voldoende vast komen te staan dat vader verbeteringen heeft aangebracht aan de percelen en opstallen. Uit de hiervoor geciteerde verklaringen blijkt dat de woningen aan het [straat] [nummeraanduiding 14] en [nummeraanduiding 15] zijn gebouwd, dat de woningen aan het [straat] [nummeraanduiding 9] tot en met [nummeraanduiding 12] zijn verbouwd, dat er een zwembad en bedrijfsruimte zijn aangelegd en dat de infrastructuur op de percelen is aangebracht. De verbeteringen zijn in de verklaringen voldoende concreet omschreven. De vordering tot verklaring voor recht dat de nalatenschap gerechtigd is tot een vergoeding voor de aangebrachte verbeteringen is toewijsbaar. De rechtbank overweegt dat [gedaagde (voornaam)] een belang heeft bij enkel een verklaring voor recht, zonder dat hij de betaling van de vergoeding vordert, om te weten of hij een vordering heeft die mogelijk bij de afwikkeling van het faillissement aan de orde moet komen. In het geval er geen uitbetaling uit het faillissement plaatsvindt, zou het ook mogelijk zijn dat [gedaagde (voornaam)] zich na afwikkeling nog kan verhalen op [A (voornaam)] in persoon. Nu [gedaagde (voornaam)] geen vaststelling van de hoogte van de vergoedingsvordering heeft gevraagd, is de vaststelling van de precieze omvang van de verbeteringen en waarde daarvan in deze procedure niet relevant. De vordering van [gedaagde (voornaam)] om de vergoeding nader bij staat op te maken is niet toewijsbaar omdat de vergoeding voortvloeit uit de onderlinge rechtsverhouding tussen vader en [A (voornaam)] zoals overeengekomen in de akte van 10 juli 1990. De schadestaatprocedure van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing op schadevergoeding die volgt uit de wet, zoals schade vanwege wanprestatie of onrechtmatige daad. Die grondslag is niet aan de orde en heeft [gedaagde (voornaam)] ook niet aangevoerd. Evenmin is gebleken dat de vergoeding op basis van deze grondslagen betaald moet worden.
4.24.
Tot [2006] was [A (voornaam)] minderjarig, zodat de toestemming van zijn rechtsvertegenwoordigers vereist was voor het aanbrengen van de verbeteringen. Uit de schriftelijke verklaringen blijkt genoegzaam dat vader en mevrouw [E] , als vertegenwoordigers van [A (voornaam)] , die toestemming hebben gegeven. De heer [F] verklaart dat de investeringen in goed overleg tussen vader en mevrouw [E] verliepen, de heer [G] verklaart dat mevrouw [E] geen bezwaar heeft gehad bij de bouwwerkzaamheden en de heer [H] verklaart dat mevrouw [E] bij alle gesprekken over het (ver)bouwen en onderhoud aanwezig was. Ook verklaart de heer [H] dat het werk niet werd uitgevoerd als mevrouw [E] het er niet mee eens was. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat mevrouw [E] het eens was met de verbeteringen. De omstandigheid dat de drie heren allen verklaren dat mevrouw [E] de vergunningen regelde en dat twee heren verklaren dat mevrouw [E] betrokken was bij de financiën, geeft - anders dan Wilderink q.q. betoogt - mede aanleiding tot het oordeel dat mevrouw [E] instemde met de verbeteringen. Het regelen van de vergunningen en de betrokkenheid bij de financiën, toont aan dat mevrouw [E] goed op de hoogte was van het werk dat werd uitgevoerd. Ten slotte weegt mee dat moeder aan het [straat] [nummeraanduiding 12] woonde, welke woning volgens [gedaagde (voornaam)] - ondersteunt met de hiervoor geciteerde schriftelijke verklaringen van de heren [F] en [G] - ook zou zijn verbouwd. Het is daarom niet aannemelijk dat die werkzaamheden zonder overleg met of toestemming van mevrouw [E] als vertegenwoordiger van [A (voornaam)] zijn uitgevoerd.
4.25.
Op [2004] is mevrouw [E] overleden, zodat Wilderink q.q. terecht heeft aangevoerd dat de verklaringen niet zien op de periode hierna. In de periode na [2004] tot het moment dat [A (voornaam)] meerderjarig werd - op [2006] - kunnen er echter alsnog verbeteringen zijn uitgevoerd door vader. Voor deze verbeteringen had vader, als vertegenwoordiger van [A (voornaam)] , toestemming nodig van zichzelf. De stelling van [gedaagde (voornaam)] dat uit het aanbrengen van de verbeteringen daarom toestemming mag worden verondersteld, slaagt.
4.26.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde (voornaam)] voldoende heeft onderbouwd dat er verbeteringen zijn aangebracht en dat daarvoor toestemming is gegeven door (de rechtsvertegenwoordigers van) [A (voornaam)] . Wilderink q.q. heeft nog aangevoerd dat die toestemming schriftelijk had moeten worden gegeven. Vanwege de omstandigheid dat vader de verbeteringen uitvoerde en [A (voornaam)] tegelijkertijd werd vertegenwoordigd door vader en mevrouw [E] - waarbij mevrouw [E] aan het [straat] [nummeraanduiding 12] woonde en vader in de periode na 2004 toestemming van zichzelf moest krijgen - staat dit schriftelijkheidsvereiste niet in de weg aan het oordeel dat toestemming voor de verbeteringen is gegeven.
4.27.
Voor zover [gedaagde (voornaam)] ook een verklaring voor recht vordert dat hij recht heeft op aangebrachte verbeteringen in de periode nadat [A (voornaam)] meerderjarig werd, slaagt dit niet. [gedaagde (voornaam)] heeft niet aangetoond dat vader nadien toestemming had van [A (voornaam)] voor het aanbrengen van die verbeteringen, terwijl [A (voornaam)] betwist dat hij die toestemming heeft gegeven.
Ad c. kan [gedaagde (voornaam)] zijn vergoedingsvordering indienen in het faillissement en/of moet hij niet-ontvankelijk worden verklaard in een eventueel verzet tegen de slotuitdelingslijst?
4.28.
Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag of [gedaagde (voornaam)] zijn vergoedingsvordering op de faillissementsboedel kan verhalen of dat hij te laat is omdat de verificatievergadering al heeft plaatsgevonden. Volgens Wilderink q.q. is - als de vordering ondanks artikel 24 Faillissementswet (hierna: Fw) erkend kan worden - sprake van een verifieerbare of concurrente (voorwaardelijke) vordering in het faillissement en is [gedaagde (voornaam)] te laat met het indienen daarvan. [gedaagde (voornaam)] meent dat er sprake is van een boedelvordering die niet geverifieerd hoeft te worden.
4.29.
De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over de kwalificatie van vorderingen in een faillissement. Van een boedelvordering is sprake als er een onmiddellijke aanspraak op de faillissementsboedel ontstaat (1) uit de wet, (2) omdat de curator deze schuld is aangegaan of (3) omdat de curator heeft gehandeld in strijd met een door hem na te leven verbintenis of verplichting. Een vordering die voortvloeit uit een rechtsverhouding die al bestond voor het faillissement en die geen boedelschuld is, kwalificeert volgens de Hoge Raad als een verifieerbare of concurrente vordering. Van strijd met het fixatiebeginsel is volgens de Hoge Raad in dit geval geen sprake, ook niet als de vordering pas ontstaat nadat het faillissement is ingetreden. Het maakt daarbij niet uit of het ontstaan of de omvang van de vordering op het moment van het ingaan van het faillissement nog onzeker was. [1]
4.30.
De stelling van [gedaagde (voornaam)] dat er sprake is van een boedelvordering, slaagt niet. Uit de wet vloeit niet voort dat de vergoedingsvordering bij het eindigen van een erfpachtrecht een boedelvordering is (1). Ook is er niet gesteld of gebleken dat de vergoedingsvordering is ontstaan door het handelen van de curator (2 en 3). In de akte van 10 juli 1990 is het ondererfpachtrecht gevestigd. Was dit niet gebeurd, dan was er ook geen vergoedingsrecht ontstaan bij het eindigen daarvan. Anders dan [gedaagde (voornaam)] stelt, vindt de vergoedingsvordering dan ook zijn oorsprong in de rechtsverhouding tussen vader en [A (voornaam)] zoals vastgelegd in de notariële akte van 10 juli 1990. Deze rechtsverhouding bestond vóór het intreden van het faillissement. Dat de vergoedingsvordering pas is ontstaan nadat het (onder)erfpachtrecht bij het overlijden van vader is geëindigd en de artikelen 3:213 en 3:229 BW daarop mogelijk van toepassing zijn, doet aan dit oordeel niet af.
4.31.
Nu de vergoedingsvordering geen boedelvordering is en voortvloeit uit een rechtsverhouding die voor het intreden van het faillissement is ontstaan, kwalificeert deze als een verifieerbare vordering. Anders dan Wilderink q.q. meent, staat het fixatiebeginsel niet aan erkenning van de vergoedingsvordering in de weg, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.32.
De verificatievergadering in het faillissement heeft op 13 juni 2017 plaatsgevonden. Dat betekent dat [gedaagde (voornaam)] , althans vader, de vergoedingsvordering destijds in de verificatievergadering had moeten indienen. [gedaagde (voornaam)] heeft aangevoerd dat vader dat op dat moment niet kon doen, omdat de vordering pas ontstond bij het einde van het (onder)erfpachtrecht en vader niet had kunnen voorzien dat hij tijdens het afwikkelen van het faillissement zou overlijden. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat onzekerheid over het ontstaan en de omvang van de vergoedingsvordering niet in de weg staat aan het (laten) verifiëren van een vordering. [gedaagde (voornaam)] is dan ook in beginsel te laat met het indienen van zijn vordering ter verificatie.
4.33.
Dat neemt niet weg dat artikel 186 Fw (oud) het mogelijk maakt dat een vordering die niet ter verificatie is aangemeld, alsnog erkend kan worden door verzet aan te tekenen tegen de uitdelingslijst. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat verzet niet toekomt aan schuldeisers, indien en voor zover hun vorderingen al ter verificatie in behandeling zijn geweest. [2] Ook heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 186 Fw (oud) schuldeisers de mogelijkheid geeft om op een openbare terechtzitting tot verificatie te komen ‘indien en voor zover zij zich niet eerder ter verificatie hebben aangemeld’. [3] Nu vast staat dat de vergoedingsvordering niet voor verificatie is ingediend of in behandeling is geweest, zou deze mogelijkheid [gedaagde (voornaam)] eventueel nog ten dienste kunnen staan. De stelling van Wilderink q.q. dat reeds nu moet worden bepaald dat [gedaagde (voornaam)] niet ontvankelijk is in zijn verzet tegen de slotuitdelingslijst in het faillissement, faalt daarom ook. Op grond van de informatie in deze procedure kan niet inhoudelijk worden beoordeeld of [gedaagde (voornaam)] al dan niet ontvankelijk is in een eventueel verzet.
Ad d. heeft [gedaagde (voornaam)] een retentierecht uit hoofde van een vergoedingsvordering vanwege de aangebrachte verbeteringen of moet hij de woning ontruimen?
De vergoedingsvordering
4.34.
Partijen twisten over de vraag of [gedaagde (voornaam)] een retentierecht heeft vanwege zijn recht op de vergoedingsvordering.
4.35.
Om met succes een retentierecht in te roepen, moet aan enkele vereisten worden voldaan. Er moet sprake zijn van (1) een opeisbare vordering, (2) die samenhangt met de verplichting tot afgifte van de zaak van iemand anders, die (3) in de macht van de retentor (de persoon die een retentierecht heeft) is gekomen. De uitoefening van het retentierecht mag in de concrete situatie niet in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (artikel 6 lid 2 en 6:248 lid 2 BW). Bij de toets aan de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid spelen de belangen van partijen een rol, de proportionaliteit tussen de hoogte van de vordering van degene die het retentierecht inroept en de hoedanigheid van de teruggehouden zaken.
4.36.
Door het faillissement van [A (voornaam)] , gaat een retentierecht niet verloren (artikel 60 lid 1 Fw). De curator kan de zaak waarop het retentierecht wordt uitgeoefend echter wel opeisen en verkopen (artikel 60 lid 2 Fw). Het retentierecht kan in dat geval niet worden uitgeoefend. Als de curator niet binnen een door de retentor genoemde redelijke termijn tot het opeisen en verkopen van de zaak overgaat, dan kan de retentor deze - onder voorwaarden - verkopen en zich op de opbrengst verhalen (artikel 60 lid 3 en lid 4 Fw).
4.37.
De rechtbank komt tot het oordeel dat aan de hierboven genoemde vereisten (1) tot en met (3) is voldaan. In dit vonnis is geoordeeld dat er een vergoedingsrecht voor [gedaagde (voornaam)] bestaat, zodat van een opeisbare vordering sprake is. De omvang van de vordering staat weliswaar nog niet vast, maar dat staat niet in de weg aan het uitoefenen van een retentierecht. [gedaagde (voornaam)] heeft aangetoond dat er samenhang bestaat tussen de vergoedingsvordering en zijn verplichting tot teruggave van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] , omdat zijn vergoedingsvordering ziet op de verbeteringen die zijn aangebracht aan deze woning. Uit de verklaringen van de heren [F] , [G] en [H] blijken deze verbeteringen. [gedaagde (voornaam)] heeft niet uitgelegd waarom zijn vergoedingsvordering samenhangt met zijn verplichting tot teruggave van alle percelen en de andere opstallen, zodat het retentierecht niet op deze percelen en de andere opstallen van toepassing is. Daarbij weegt mee dat het op voorhand niet aannemelijk is dat de hoogte van de vergoedingsvordering rechtvaardigt dat [gedaagde (voornaam)] alle percelen en alle opstallen achterhoudt totdat de vergoeding is betaald. Tussen partijen staat ten slotte niet ter discussie dat [gedaagde (voornaam)] de sleutels van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] heeft en daarover de macht uitoefent. Voor zover artikel 5:100 BW niet van toepassing is, heeft [gedaagde (voornaam)] terecht aangevoerd dat hij een retentierecht kan ontlenen aan artikel 6:52 BW en artikel 3:296 BW.
4.38.
Niettemin is het de vraag of [gedaagde (voornaam)] in deze concrete situatie zijn retentierecht op de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] kan uitoefenen. De curator heeft per brieven van 30 maart 2021, 27 april 2021 en 21 mei 2021 de woning opgeëist. De wet bepaalt dat het in dat geval niet mogelijk is een retentierecht uit te oefenen (artikel 60 lid 2 Fw). Het opeisen (en willen verkopen) van de woning door Wilderink q.q. kan daarom in de weg staan aan het uitoefenen van het retentierecht door [gedaagde (voornaam)] .
4.39.
De wet vereist dat de rechter-commissaris toestemming geeft aan de curator om tot het opeisen en verkopen van de woning over te gaan (artikel 68 jo. artikel 60 lid 2 Fw). Die toestemming dient niet alleen voor de verkoop te worden geven, maar ook voor het opeisen van de zaak. Wilderink q.q. heeft aangevoerd dat zij toestemming heeft gekregen om de woning op te eisen en dat zij uitstel heeft verkregen van de termijn voor verkoop tot en met vier weken na dit vonnis. [gedaagde (voornaam)] heeft betwist dat deze toestemming is gegeven.
4.40.
Gelet op deze betwisting krijgt Wilderink q.q. de mogelijkheid te bewijzen dat de rechter-commissaris instemming heeft gegeven voor het opeisen en verkopen van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] . De rechtbank zal Wilderink q.q. vier weken de tijd geven om dat bewijs bij akte tot levering van schriftelijk bewijs te leveren. Daarna krijgt [gedaagde (voornaam)] vier weken de tijd daarop bij akte te reageren.
4.41.
In het geval Wilderink q.q. kan bewijzen dat zij toestemming heeft voor het opeisen en het verkopen van de woning, dan kan [gedaagde (voornaam)] zijn retentierecht op de woning niet uitoefenen.
Ontruiming woning [straat] [nummeraanduiding 12]
4.42.
Hiervoor is geoordeeld dat het (onder)erfpachtrecht van vader is geëindigd met zijn overlijden. [gedaagde (voornaam)] kan op basis van het (onder)erfpacht daarom geen gebruik meer maken van de woning. In het geval komt vast te staan dat Wilderink q.q. toestemming heeft om de woning aan het [straat] op te eisen en te verkopen, kan [gedaagde (voornaam)] het retentierecht niet gebruiken om de woning achter te houden. Hij zal de woning dan moeten ontruimen.
4.43.
In het geval Wilderink q.q. geen toestemming heeft tot het opeisen en verkopen van de woning, dan kan [gedaagde (voornaam)] gebruik maken van zijn retentierecht en hoeft hij (vooralsnog) niet over te gaan tot het ontruimen van de woning.
Ad e. wie heeft er recht op de huurinkomsten van de opstallen aan het [straat] over het jaar 2021?
4.44.
Volgens Wilderink q.q. heeft [gedaagde (voornaam)] zonder recht of titel € 65.861,10 aan huurinkomsten geïncasseerd. Wilderink q.q. vordert van [gedaagde (voornaam)] de betaling van dit bedrag. [gedaagde (voornaam)] stelt dat hij op grond van zijn rechten van (onder)erfpacht en de procesafspraken in de vaststellingsovereenkomst recht heeft op de huurinkomsten. De stellingen van [gedaagde (voornaam)] falen.
4.45.
Vanaf het overlijden van vader - dus vanaf [2021] - zijn de rechten van (onder)erfpacht van vader geëindigd, zoals hiervoor is geoordeeld. [gedaagde (voornaam)] heeft dus geen recht meer op de huurinkomsten uit hoofde van een (onder)erfpachtrecht. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt verder niet dat [gedaagde (voornaam)] de huurinkomsten mag houden. Uit het overzicht dat Wilderink q.q. heeft overgelegd volgt dat zij de huurinkomsten over de maanden februari tot en met december 2021 vordert. In artikel 1.1 van de vaststellingsovereenkomst staat dat de vaststellingsovereenkomst van toepassing is op de reeds geïncasseerde huurinkomsten over het jaar 2022. De vaststellingsovereenkomst is op de gevorderde huurinkomsten over 2021 dus niet van toepassing. [gedaagde (voornaam)] heeft ten slotte geen andere grondslag aangevoerd op basis waarvan hij recht heeft op de (huur)inkomsten.
4.46.
Het voorgaande betekent dat de huurinkomsten die vader ontving vanwege zijn (onder)erfpachtrecht, vanaf het moment van overlijden toekomen aan [A (voornaam)] als eigenaar van de percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 3] , [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] of - ten aanzien van perceel [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] - aan [A (voornaam)] als erfpachter van de percelen.
4.47.
Tegen de hoogte van het gevorderde bedrag heeft [gedaagde (voornaam)] geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van dat bedrag. [gedaagde (voornaam)] moet daarom een bedrag van € 65.861,10 betalen.
De vorderingen4.48. Concreet betekent het voorgaande voor de vorderingen in conventie en in reconventie het volgende.
in conventie
De verklaring voor recht dat [A (voornaam)] eigenaar is van de percelen [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 4] , [nummeraanduiding 3] en [nummeraanduiding 6] en het eeuwigdurende erfpachtrecht heeft op de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7]
4.49.
Tegen deze vordering is geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.
De verklaring voor recht dat de (onder)erfpachten ten gunste van vader zijn geëindigd als gevolg van zijn overlijden
4.50.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder punt 4.6 tot en met 4.18 zal deze vordering worden toegewezen.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] geen vergoedingsrecht heeft vanwege aangebrachte verbeteringen althans een niet verifieerbare vordering althans een concurrentie vordering heeft welke geverifieerd had moeten worden tijdens de verificatievergadering
4.51.
Deze vordering zal gelet op hetgeen onder punt 4.19 tot en met 4.33 is overwogen, worden afgewezen.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] geen retentierecht kan uitoefenen althans niet gerechtigd is om de huurpenningen te incasseren althans een retentierecht niet tegen de boedel kan tegenwerpen
4.52.
De beslissing over de verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] geen retentierecht kan uitoefenen, zal worden aangehouden zodat rekening kan worden gehouden met de informatie die uit de bewijsopdracht voortvloeit. Gelet op het eindigen van het (onder)erfpachtrecht van vader bij het overlijden en de omstandigheid dat een retentierecht geen recht geeft op het gebruik van de percelen of opstallen, heeft [gedaagde (voornaam)] overigens geen recht de huurpenningen te incasseren.
De ontruiming van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] en daaraan verbonden dwangsom
4.53.
Ook deze beslissing wordt gelet op de bewijsopdracht aan Wilderink q.q. aangehouden.
De terugbetaling van de al geïncasseerde huurpenningen van € 65.861,10
4.54.
[gedaagde (voornaam)] moet de geïncasseerde huurpenningen van € 65.861,10 aan Wilderink q.q. betalen.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] niet ontvankelijk is in het verzet tegen de stoluitdelingslijst in het faillissement
4.55.
Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.33 is overwogen, wordt deze vordering afgewezen.
in reconventie
Primair
De verklaring voor recht over de eigendom en het (onder)erfpachtrecht van [gedaagde (voornaam)]
4.56.
De verklaring voor recht dat de nalatenschap van vader de bloot eigendom heeft van de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] zal worden toegewezen. De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] of de nalatenschap van vader een erfpachtrecht op de percelen [nummeraanduiding 4] en [nummeraanduiding 6] en een ondererfpachtrecht op de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] heeft, zal worden afgewezen.
Medewerking administratieve aanpassingen kadaster
4.57.
Uit de kadastrale uittreksels bij de percelen [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 7] blijkt dat de eigendomssituatie juist is weergegeven. In de kadastrale uittreksels staat ook genoemd dat vader een (onder)erfpachtrecht heeft. Uit het hiervoor gegeven oordeel blijkt dat dit (onder)erfpachtrecht is geëindigd bij het overlijden van vader. Het belang van [gedaagde (voornaam)] om Wilderink q.q. te veroordelen tot medewerking aan deze administratieve aanpassingen op straffe van een dwangsom ontbreekt.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, recht heeft op een vergoeding voor verbeteringen op de percelen [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 3] , nader op te maken bij staat
4.58.
Uit de verklaringen van de heren [F] , [G] en [H] blijkt dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de woningen aan het [straat] [nummeraanduiding 14] tot en met [nummeraanduiding 12] . Die woningen staan op perceel [nummeraanduiding 1] , zodat de verklaring voor recht ten aanzien van perceel [nummeraanduiding 1] kan worden toegewezen. [gedaagde (voornaam)] heeft vooralsnog niet aangetoond welke verbeteringen er op perceel [nummeraanduiding 3] zijn uitgevoerd, zodat de verklaring voor recht ten aanzien van dit perceel zal worden afgewezen.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, een retentierecht heeft op de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12]
4.59.
[gedaagde (voornaam)] heeft weliswaar een retentierecht vanwege zijn vergoedingsvordering, maar de mogelijkheid om dit retentierecht uit te oefenen - in die zin dat [gedaagde (voornaam)] zijn verplichting tot teruggave van de woning aan het [straat] opschort - hangt af van de vraag of Wilderink q.q. toestemming heeft van de rechter-commissaris voor het opeisen en verkopen van de woning. De beslissing over deze vordering zal daarom worden aangehouden, zodat rekening kan worden gehouden met de informatie die uit de bewijsopdracht voortvloeit.
Subsidiair
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] , althans de nalatenschap van vader, recht heeft op vergoeding voor verbeteringen op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] alsmede een retentierecht op de percelen en de zich daarop bevindende opstallen
4.60.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] recht heeft op een vergoeding voor de verbeteringen die zijn aangebracht aan (de opstallen op) perceel [nummeraanduiding 4] zal gelet op hetgeen onder punt 4.19 tot en met 4.27 is overwogen, worden toegewezen. Uit de verklaringen van de heren [F] , [G] en [H] blijkt dat er werkzaamheden aan de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 15] zijn uitgevoerd, welke op perceel [nummeraanduiding 4] staat. De verklaring voor recht ten aanzien van de andere percelen zal worden afgewezen, nu [gedaagde (voornaam)] niet heeft onderbouwd welke verbeteringen op deze percelen precies zijn aangebracht. De algemene stelling dat op alle percelen het terrein is voorzien van infrastructuur, er een brug is vernieuwd en dat bestrating is aangebracht, is niet voldoende voor het uitspreken van de verklaring voor recht in dit vonnis.
4.61.
De verklaring voor recht dat [gedaagde (voornaam)] een retentierecht heeft op de percelen [nummeraanduiding 4] tot en met [nummeraanduiding 7] en de zich daarop bevindende opstallen zal worden afgewezen. Dat komt omdat [gedaagde (voornaam)] alleen heeft onderbouwd dat er samenhang tussen zijn vergoedingsvordering en de teruggave van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] bestaat. Hij heeft niet gesteld of onderbouwd dat de vergoedingsvordering een retentierecht op alle percelen en opstallen rechtvaardigt.
In conventie en in reconventie
De proceskosten
4.62.
De beslissing over de proceskosten zal worden aangehouden tot de eindbeslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt Wilderink q.q. op te bewijzen dat zij toestemming heeft van de rechter-commissaris tot het opeisen en verkopen van de woning aan het [straat] [nummeraanduiding 12] ,
5.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 7 december 2022 om Wilderink q.q. bij akte in de gelegenheid te stellen tot het leveren van het schriftelijk bewijs genoemd onder punt 5.1,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde (voornaam)] na het indienen van de akte door Wilderink q.q. vier weken de tijd krijgt daarop te reageren,
5.4.
bepaalt dat de akten van beide partijen beperkt moeten blijven tot het hiervoor onder punt 5.1 genoemde onderwerp en dat andere informatie bij de beslissing buiten beschouwing zal worden gelaten,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op
9 november 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108 en Hoge Raad 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424.
2.Hoge Raad 11 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1537.
3.Hoge Raad 26 augustus 1953, NJ 1953, 663.