ECLI:NL:RBMNE:2022:4527

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/16/542254 / FO RK 22-802
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging ouderlijk gezag in het belang van het kind

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 15 november 2022, is het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind afgewezen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van het kind, het op dit moment niet in het belang van het kind is om het gezag te beëindigen. Het kind, geboren in Afghanistan, staat sinds januari 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland en is sinds die tijd uit huis geplaatst. De moeder heeft het gezag over het kind, maar de Raad verzoekt om dit gezag te beëindigen en de GI met de voogdij te belasten. De moeder is het hier niet mee eens en wil het gezag behouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind ernstige gedragsproblemen vertoont en mogelijk lijdt aan PTSS, maar ook dat de situatie van het kind recentelijk is veranderd. Het kind verblijft momenteel op een crisisplek-woongroep en er is onduidelijkheid over de toekomstige woonplaats en behandeling. De rechtbank concludeert dat, hoewel de wettelijke voorwaarden voor gezagsbeëindiging zijn vervuld, de gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is in het belang van het kind. Het kind heeft aangegeven dat zij het niet nodig vindt dat het gezag van de moeder wordt beëindigd, en de relatie tussen moeder en kind is verbeterd. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af, met de overweging dat het gezag van de moeder over het kind voorlopig gehandhaafd blijft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/542254 / FO RK 22-802
ouderlijk gezag
Beschikking van 15 november 2022
in de zaak van:
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
hierna te noemen: de Raad,
locatie Utrecht,
over het kind:
[minderjarige], geboren op [2008] in [geboorteplaats] , Afghanistan,
hierna te noemen: [minderjarige] .
met als belanghebbenden:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,
de gecertificeerde instelling
SAMEN VEILIG MIDDEN-NEDERLAND,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd in Utrecht.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de Raad, met bijlagen, binnengekomen op 16 juli 2022;
  • de bereidverklaring van de GI, binnengekomen op 1 augustus 2022.
1.2.
De rechtbank heeft aan [minderjarige] gevraagd wat zij van het verzoek vindt. [minderjarige] heeft op 10 oktober 2022 met de kinderrechter gesproken.
1.3.
Het verzoek is door de meervoudige kamer (drie rechters) besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 11 oktober 2022. Hierbij waren aanwezig:
- de moeder,
- de heer [A] en mevrouw [B] , namens de GI,
- de heer D. Hosseini, als tolk.
De Raad was ook uitgenodigd voor de zitting, maar de vertegenwoordiger van de Raad was verhinderd om de zitting bij te wonen.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
[minderjarige]is geboren op [2008] in [geboorteplaats] , Afghanistan.
2.2.
De moeder heeft het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Dat betekent dat zij de belangrijke beslissingen over [minderjarige] mag nemen.
2.3.
De vader van [minderjarige] is overleden.
2.4.
[minderjarige] staat sinds 30 januari 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is na de eerste ondertoezichtstelling telkens verlengd en loopt nu tot 30 januari 2023.
2.5.
Sinds 30 januari 2020 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna telkens verlengd, de laatste keer tot 30 januari 2023.
2.6.
[minderjarige] verbleef van oktober 2020 tot augustus 2022 bij pleeggezin [pleeggezin] .
Sinds augustus 2022 verblijft [minderjarige] op een crisisplek-woongroep in [woonplaats] .
2.7.
De Raad vraagt de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen en de GI met de voogdij te belasten. Dat betekent dat de GI in plaats van de moeder voortaan de belangrijke beslissingen over [minderjarige] mag nemen.
De GI is bereid om de voogdij over [minderjarige] op zich te nemen.
2.8.
De moeder is het niet eens met het verzoek van de Raad. Zij wil het gezag houden.

3.De beoordeling

Conclusie
3.1.
De rechtbank zal het verzoek van de Raad afwijzen. Dit betekent dat de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] blijft uitoefenen.
Hierna zal de rechtbank uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
Voorwaarden uit het Burgerlijk Wetboek
3.2.
Volgens de wet kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen als het kind opgroeit op een manier waardoor zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en er geen zicht is op verbetering binnen een voor het kind aanvaardbare termijn. De aanvaardbare termijn is de periode waarbinnen voor het kind duidelijk moet zijn waar zij zal opgroeien. [1]
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan deze voorwaarden om het gezag van de moeder over [minderjarige] te kunnen beëindigen. Dit betekent echter niet dat het gezag uiteindelijk ook zal worden beëindigd. Dit wordt hierna toegelicht.
3.4.
Ten eerste wordt [minderjarige] in haar ontwikkeling ernstig bedreigd, omdat [minderjarige] last heeft van de ingrijpende gebeurtenissen die zij heeft meegemaakt en forse gedragsproblemen laat zien. Het vermoeden is dat [minderjarige] PTSS (posttraumatische stress-stoornis) heeft en dat er sprake is van hechtingsproblematiek en ouder-kind problematiek.
3.5.
Ten tweede is de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder verstreken. [minderjarige] woont sinds twee jaar niet meer bij de moeder. Daarvoor was zij ook al twee keer tijdelijk uit huis geplaatst. De moeder doet haar best, maar zij kan [minderjarige] niet de extra zorg en begeleiding bieden die zij nodig heeft. In de beschikking van 2 februari 2022 heeft de rechtbank al overwogen dat zij het eens is met het opvoedbesluit van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
3.6.
Weliswaar is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor een gezagsbeëindiging, maar gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder en kind.
In artikel 8 EVRM is het recht op een familie- en gezinsleven vastgelegd. Hieruit volgt dat een gezagsbeëindiging slechts gerechtvaardigd is als deze in het belang van het kind noodzakelijk is. De rechtbank is in dit concrete geval van oordeel dat de gezagsbeëindiging niet in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Dit wordt hierna toegelicht.
3.7.
Sinds het onderzoek en rapport van de Raad is de situatie van [minderjarige] sterk gewijzigd.
[minderjarige] verblijft inmiddels niet meer bij pleeggezin [pleeggezin] , terwijl dit pleeggezin perspectiefbiedend was. Het was de bedoeling dat [minderjarige] tot aan haar volwassenheid in het pleeggezin zou opgroeien. Dit was ook opgenomen in het opvoedbesluit van de GI.
Na een incident en een time-out bleek het helaas niet langer haalbaar dat [minderjarige] zou opgroeien in het pleeggezin. Daarom verblijft [minderjarige] sinds augustus 2022 op een crisisplek-woongroep in [woonplaats] . Zij heeft hiervoor van woonplaats moeten wisselen. De GI vindt het nodig dat de komende periode diagnostiek zal plaatsvinden en dat [minderjarige] vervolgens behandeld zal worden, intern in een kliniek. Binnenkort vindt de intake hiervoor plaats bij Youz in [woonplaats] . Dat betekent weer een nieuwe wisseling van verblijfplaats voor [minderjarige] .
3.8.
Op dit moment is het aldus onduidelijk waar [minderjarige] verder zal opgroeien. Zij zal eerst een behandeling moeten ondergaan. Het argument dat een gezagsbeëindiging duidelijkheid geeft aan [minderjarige] over haar opgroeiperspectief gaat daarom niet (meer) op.
In de huidige situatie is er veel onzeker voor [minderjarige] , zowel over waar zij zal gaan opgroeien, als ten aanzien van haar behandeling. Het is dan ook de vraag of het in haar belang noodzakelijk is om het gezag van de moeder nu te beëindigen.
Tijdens het kindgesprek heeft [minderjarige] verklaard dat zij het zelf niet nodig vindt dat het gezag van de moeder wordt beëindigd. Sinds de moeder therapie volgt, heeft [minderjarige] een beter contact met haar en zij bellen elkaar elke dag. [minderjarige] ervaart dat de moeder er altijd voor haar is en dat zij het beste met haar voor heeft.
Ook volgens de GI is de relatie tussen de moeder en [minderjarige] hecht, hoewel dit de afgelopen jaren ook anders is geweest. De moeder heeft haar eigen problematiek, maar zij werkt goed samen met de GI. Er is dan ook geen sprake van het frustreren van gezagsbeslissingen.
Daarnaast zien de moeder en [minderjarige] inmiddels zelf in dat [minderjarige] niet meer bij de moeder thuis kan wonen. Daarom is het niet nodig dat met een gezagsbeëindiging duidelijk wordt gemaakt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het – op dit moment en onder deze omstandigheden – niet in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen.

4.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. L.A.C. de Vaan (voorzitter), mr. A.C. van den Boogaard en mr. N.W. Verbruggen-van Heijst, (kinder)rechters, in samenwerking met mr. A. Verouden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:266 lid 1 sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).