ECLI:NL:RBMNE:2022:445

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/716
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure na intrekking beroep

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 3 februari 2022, is de verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Oel, in een bestuursrechtelijke procedure betrokken bij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. T. Rook. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van proceskosten na intrekking van een beroep. Verweerder had op 22 december 2020 een besluit op bezwaar genomen, waartegen verzoekster in beroep ging. Na een digitale zitting op 2 september 2021, waarbij het onderzoek werd geschorst, wijzigde verweerder op 11 oktober 2021 het besluit op bezwaar en kende verzoekster een WIA-uitkering toe op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Verzoekster trok haar beroep in en vroeg om vergoeding van proceskosten, waarop verweerder zich verzette.

De rechtbank overweegt dat de veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder met het gewijzigde besluit geheel aan de bezwaren van verzoekster tegemoet is gekomen, wat in beginsel leidt tot een proceskostenveroordeling, tenzij bijzondere omstandigheden dit uitsluiten. Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend aan verzoekster te wijten was. De rechtbank concludeert dat verweerder de proceskosten van verzoekster moet vergoeden, vastgesteld op € 2.059,-, en dat verweerder ook het griffierecht van € 49,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.Y. van Oel),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Rook).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder heeft op 22 december 2020 een besluit op bezwaar genomen. Verzoekster is hiertegen in beroep gegaan. Het beroep is op 2 september 2021 op een digitale zitting bij de rechtbank behandeld, waarna het onderzoek is geschorst.
Op 11 oktober 2021 heeft verweerder het besluit op bezwaar gewijzigd in verband met een aanpassing van het arbeidsongeschiktheidspercentage van verzoekster. Met dit gewijzigde besluit heeft verweerder aan verzoekster per 1 mei 2020 een WIA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Verweerder heeft dus gedaan wat verzoekster wilde. Verzoekster heeft daarna het beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor haar proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek. Verweerder verzet zich tegen een veroordeling in de gevraagde proceskosten.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
2. Verweerder gaat niet akkoord met het verzoek om vergoeding van de proceskosten, omdat verzoekster pas een dag voor de zitting nieuwe medische stukken heeft ingebracht. Als verzoekster al in bezwaar tegenover de verzekeringsarts bezwaar en beroep had aangegeven dat de behandeling was geïntensiveerd en zij de medische stukken eerder had ingebracht, was volgens verweerder een beroepsprocedure niet nodig geweest.
3. De rechtbank geeft verweerder geen gelijk. Vast staat dat verweerder met het besluit van 11 oktober 2021 geheel aan de bezwaren van verzoekster tegemoet is gekomen. In zo’n geval wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan alleen een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Daarvan kan sprake zijn als de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend te wijten was aan de handelwijze van verzoekster zelf. De bewijslast van de bijzondere omstandigheden ligt bij verweerder. [1]
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitsluitend aan de handelwijze van verzoekster te wijten was dat er een noodzaak bestond om beroep in te stellen. Weliswaar heeft verzoekster de medische stukken pas een dag voor de zitting ingebracht, terwijl zij dat eerder had kunnen doen. Maar uit de medische rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het al bekend was dat verzoekster voor haar psychische klachten onder behandeling was van de psychiater en de psycholoog en dat zij een intensieve en adequate behandeling onderging gericht op verbetering van de klachten. Vanwege corona had verzoekster op dat moment wekelijkse afspraken via beeldbellen. Het had dus op de weg van de verzekeringsartsen gelegen om verzoekster hierover te bevragen dan wel medische informatie bij de behandelend sector op te vragen. Dit hebben de verzekeringsartsen niet gedaan. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagelaten om verzoekster in bezwaar opnieuw te horen. Uit oogpunt van zorgvuldigheid had dat in dit geval wel moeten gebeuren.
5. Verweerder heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten.

Conclusie

6. Verweerder moet de proceskosten van verzoekster dus betalen. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-,
1. punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. Verzoekster zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
de griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2491B, van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:771 en 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2143.