ECLI:NL:RBMNE:2022:4394

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
UTR 21/4960
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De naheffingsaanslag van € 69,69 was opgelegd omdat eiseres op 25 maart 2021 om 12:44 uur haar auto had geparkeerd aan een gefiscaliseerde parkeerplaats in Utrecht zonder parkeerbelasting te voldoen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de digitale zitting op 13 juni 2022 heeft eiseres aangevoerd dat er geen sprake was van parkeren, omdat zij vanwege de coronamaatregelen niet de rechtbank kon betreden en vanuit haar auto met haar cliënt belde. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres haar voertuig gedurende een aaneengesloten periode had doen staan, wat volgens de Gemeentewet als parkeren wordt aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van eiseres niet en concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

De rechtbank benadrukte dat parkeerbelasting een objectieve belasting is waarbij opzet en schuld geen rol spelen. Slechts in bijzondere gevallen kan er sprake zijn van overmacht. Eiseres had ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de naheffingsaanslag, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zich aan de regels had gehouden en dat de kosten van de naheffingsaanslag binnen de wettelijke kaders vielen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4960
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 6 april 2021 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 69,69 (naheffingsaanslag: € 4,39 en kosten € 65,30).
In de uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 13 juni 2022. Eiseres en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft voor haar oordeel de volgende motivering.
2. Eiseres heeft haar auto (met kenteken: [kenteken] ) op 25 maart 2021 om 12:44 uur geparkeerd aan de [locatie] in Utrecht. Er geldt daar betaald parkeren. Omdat eiseres op dat tijdstip geen parkeerbelasting heeft voldaan, heeft verweerder haar een naheffingsaanslag opgelegd.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een gefiscaliseerde parkeerplaats en dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag geen parkeerbelasting op de aangifte was voldaan.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Eiseres voert daarvoor ten eerste aan dat er geen sprake was van parkeren. Eiseres is van beroep advocaat en mocht vanwege de op dat moment geldende corona-maatregelen de rechtbank (nog) niet binnen. Vanuit de auto heeft ze daarom gebeld met haar cliënt. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat er nog geen sprake was van parkeren niet. De rechtbank legt dat hierna uit.
5. De Gemeentewet, waar deze naheffing op is gebaseerd, omschrijft in art. 225 parkeren als: ‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig’. In dit artikel worden ook de uitzonderingen aangegeven, namelijk: de tijd die nodig is voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen en het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Van een van deze uitzonderingen is in geval van eiseres geen sprake.
6. De vraag is dus of eiseres het voertuig gedurende een aaneengesloten periode heeft doen of laten staan. Dit was het geval. Eiseres nam geen deel meer aan het verkeer. Uit het door eiseres overgelegde screenshot van Parkmobile blijkt dat eiseres parkeerbelasting heeft betaald van 13:08 uur tot en met 16:34 uur. Tussen het moment van de constatering om 12:44 uur en het eerste moment van betalen zat 24 minuten. Het voertuig heeft dus voor langere tijd op die parkeerplaats gestaan. Dat eiseres nog achter het stuur zat en belde met haar client maakt dit niet anders. Het gaat erom dat het voertuig een aaneengesloten periode stil stond op die parkeerplaats. In een vergelijkbare zaak heeft Gerechtshof Amsterdam overwogen dat het kort stilstaan om te bellen ook aangemerkt moet worden als parkeren. [1]
7. De rechtbank begrijpt dat eiseres het een onredelijke situatie vindt dat in zo’n situatie gelijk parkeerbelasting wordt nageheven, maar de vraag of het redelijk is parkeerbelasting te heffen in een situatie als deze staat niet aan de rechtbank ter beoordeling. Wat wel ter beoordeling staat, is of verweerder de naheffing op mocht leggen en dat is het geval. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank overweegt verder dat parkeerbelasting een objectieve belasting is, waarbij opzet en schuld geen rol spelen en in beginsel geen rekening wordt gehouden met de omstandigheden. Slechts in bijzondere gevallen kan strikte naleving van de regels met betrekking tot de verschuldigdheid van parkeerbelasting redelijkerwijs niet van de parkeerder worden gevergd (zogenoemde overmacht). Een beroep op overmacht kan alleen slagen indien zij in verband met een noodsituatie of een spoedeisende situatie verhinderd was of niet in staat was om parkeerbelasting te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake was van een situatie als hiervoor bedoeld.
9. Eiseres heeft daarnaast nog aangevoerd dat zij het niet eens is met de hoogte van de naheffingsaanslag. Deze is volgens haar onevenredig hoog. Uit artikel 234, derde lid, Gemeentewet volgt dat verweerder bij de naheffing 1 uur in rekening mag brengen, tenzij aannemelijk is dat iemand langer geparkeerd heeft gestaan zonder te betalen. In het geval van eiseres is 1 uur in rekening gebracht, waardoor is voldaan aan dit lid. Het vijfde en zesde lid van hetzelfde artikel schrijven voor dat verweerder, tot een bepaald maximum, ook kosten in rekening mag brengen bij een naheffingsaanslag. Deze kosten maken onderdeel uit van naheffingsaanslag. In het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen is geregeld wat het maximale tarief voor de kosten van de naheffingsaanslag mag zijn. Verweerder heeft zich hier aan gehouden en daarom slaagt de beroepsgrond niet.
10. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Op de zitting is gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 juni 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491.