ECLI:NL:RBMNE:2022:4386
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente, waarin de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 was vastgesteld op € 233.000,- per 1 januari 2020. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 215.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 23 november 2021.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 21 april 2022, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd met vergelijkingen van de woning met drie referentiewoningen in de buurt, die recentelijk waren verkocht.
Na beoordeling van de taxatiematrix en de toelichting van de heffingsambtenaar, kwam de rechtbank tot de conclusie dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.