Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
2 [gedaagde sub 2] ,
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
- subsidiair:dat [gedaagde sub 1] geen (volledige) uitvoering geeft aan de veroordeling onder I. [naar de pachtkamer begrijpt: onder III.] binnen de aldaar genoemde termijn, althans;
- meer subsidiair:dat [gedaagde sub 1] geen (volledige) uitvoering geeft aan de veroordeling onder I. [naar de pachtkamer begrijpt: onder III.] binnen de aldaar genoemde termijn, en dat ook de executiemaatregelen die vervolgens in redelijkheid van SWR verlangd kunnen worden niet tot (volledige) incasso van de hoofdsom leiden;
4.De beoordeling
1.Gebreken aan het gepachte
2.Overdracht betalingsrechten
3.Achterstallige pachtpenningen en overige kosten
Dat zou alleen anders kunnen zijn als [gedaagde sub 1] al voor 30 april 2017 de pacht voor de gebouwen moest betalen (…)’) de mogelijkheid open dat wel komt vast te staan dat [gedaagde sub 1] al vóór 30 april 2017 pacht voor de opstallen moest betalen, in welk geval het zo kan zijn dat [gedaagde sub 1] geen beroep op een opschortingsrecht toekomt. Ware dit anders, dan zou SWR geen aanspraak kunnen maken op betaling van pachtpenningen over een periode waarin wel sprake was van een pachtovereenkomst. In de onderhavige procedure, waarin SWR in tegenstelling tot de procedure bij het hof wél betaling van de achterstallige pachtpenningen (en de overige kosten) vordert, is wel vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] de pacht reeds per 1 september 2016 verschuldigd is en zij dus als eerste moest presteren. In dit licht en gelet op de disproportionaliteit van de opschorting, derhalve in het licht van de gehele rechtsverhouding tussen partijen, heeft de pachtkamer het beroep van [gedaagde sub 1] op een opschortingsrecht verworpen, zowel ten aanzien van de pachtpenningen als ten aanzien van de overige kosten. Voornoemde overweging van het hof bevat daarom niet een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft, zoals bedoeld in artikel 236 Rv. Van onverenigbaarheid met het arrest van het hof is daarom geen sprake.
4.Ontbinding van de pachtovereenkomst
5.Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde sub 2]
6.Overige vorderingen en proceskosten
2.988,00(2 punten x tarief € 1.494,00)
5.De beslissing
- € 1.995.385,40 aan achterstallige pachtpenningen, ter zake de opstallen berekend tot het kwartaalbedrag van 1 oktober 2021, ter zake de gronden tot het halfjaarlijkse bedrag van 1 november 2021 en ter zake de woning tot en met 1 november 2021, waarbij al rekening is gehouden met de aanspraak van [gedaagde sub 1] op pachtprijsvermindering over deze periode;
- € 62.858,02 aan achterstallige energiekosten over de jaren 2017 tot en met 2020;
- € 56.114,00 ter zake verkocht ruwvoer;
- € 172.546,00 ter zake verkochte inventaris;
- € 4.048,00 ter zake verkochte rendementsbrokken, sojaschroot en stro;
- de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 1 september 2016 tot de voldoening en wel over de bedragen en met inachtneming van de ingangsdata zoals genoemd in productie 23 bij de dagvaarding, waarbij rekening dient te worden gehouden met randnummer 4.48. van dit vonnis ter zake de pachtpenningen over juli en augustus 2016, met randnummers 4.34. en 4.35. ter zake de pachtprijsvermindering en met de pachtpenningen die na 1 november 2021 opeisbaar zijn geworden;
;