ECLI:NL:RBMNE:2022:4130

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 22/2222
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van AOW-schuld en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de invordering van een AOW-schuld. Eiseres, die mantelzorger was voor haar overleden echtgenoot, ontving een persoonsgebonden budget. Door een te late melding van haar echtgenoot over zijn financiële situatie, heeft hij van 2012 tot en met 2014 te veel AOW-toeslag ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 13.437,42 door de SVB. Na het overlijden van haar echtgenoot in 2015 heeft de SVB eiseres meerdere keren om informatie over haar financiële situatie gevraagd, maar heeft in 2020 geen verzoek gedaan. In 2021 werd eiseres opnieuw benaderd, waarna de SVB besloot dat zij € 503,02 per maand moest aflossen, wat later werd verlaagd naar € 200,89 na bezwaar. Eiseres stelde dat de SVB het vertrouwensbeginsel had geschonden, omdat haar was verteld dat de schuld na vijf jaar zou worden kwijtgescholden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door de SVB en dat de invordering van de schuld rechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de maandelijkse aflossing van € 200,89. Tevens werd vastgesteld dat de SVB geen proceskosten hoefde te vergoeden voor de beroepsfase.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.E. Beukers)
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Schuurman).

Inleiding

De echtgenoot van eiseres ontving van de SVB een pensioen inclusief een toeslag, op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiseres was mantelzorger voor haar echtgenoot en ontving daarvoor een persoonsgebonden budget. Deze inkomsten hadden gevolgen voor de AOW-toeslag die haar echtgenoot ontving. Omdat hij dit te laat heeft doorgegeven, heeft hij van 2012 tot en met 2014 € 13.437,42 te veel aan toeslag ontvangen. Dit bedrag heeft de SVB in 2014 van de echtgenoot van eiseres teruggevorderd en kort daarna is er een gesprek geweest met de SVB. Dit bedrag is toen nog niet ingevorderd vanwege zijn financiële situatie: er hoefde dus nog niet betaald te worden.
In 2015 is de echtgenoot van eiseres overleden. In 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019 heeft de SVB steeds aan eiseres gevraagd om informatie te geven over haar financiële situatie, waarna beslist werd dat de openstaande schuld nog niet ingevorderd zou worden. In 2020 heeft de SVB niets laten weten aan eiseres. In 2021 stuurde de SVB opnieuw een verzoek om informatie over de financiële situatie van eiseres. Eiseres heeft daarop een aantal keer gebeld met de SVB.
Met het besluit van 19 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres € 503,02 per maand moet gaan aflossen. Dit bedrag verrekent verweerder met het AOW-pensioen dat eiseres inmiddels zelf ontvangt.
Met het besluit van 6 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en bepaald dat zij € 200,89 per maand moet aflossen. Daarbij heeft verweerder aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend, die in mindering is gebracht op de openstaande AOW-schuld.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 september 2022. Eiseres was aanwezig samen met een vriendin, [A] , en met haar gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De AOW-schuld die de echtgenoot van eiseres had is na zijn overlijden op haar als erfgenaam overgegaan. De SVB mag deze schuld vervolgens bij haar invorderen. De rechtbank stelt voorop dat de situatie van eiseres niet voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de schuld: omdat de terugvordering het gevolg is van het schenden van de mededelingsplicht kan pas na tien jaar sprake zijn van kwijtschelding. [1] Op de zitting heeft eiseres dit ook erkend en heeft zij bevestigd geen beroep te doen op de kwijtscheldingsregeling uit de wet.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
2. Waar eiseres wél een beroep op doet is het vertrouwensbeginsel. Zij wijst erop dat een medewerker van de SVB in het gesprek in 2014 heeft gezegd dat de resterende schuld na vijf jaar zou worden kwijtgescholden. Haar vriendin [A] was ook bij dat gesprek en kan dat bevestigen. Bovendien heeft de SVB in 2020 geen brief gestuurd met het verzoek om inlichtingen te geven over haar financiële situatie: dat was in lijn met deze toezegging uit 2014. Toen zij in 2021 opnieuw zo’n brief kreeg heeft ze met de SVB gebeld en toen was de schuld niet zichtbaar in het systeem. Op basis van deze omstandigheden vindt eiseres dat de SVB bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de schuld na 2019 niet meer zou worden ingevorderd. Door nu toch een maandbedrag voor invordering vast te stellen handelt de SVB in strijd met dit gewekte vertrouwen.
3. De SVB vindt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. Hij betwist dat in het gesprek in 2014 is toegezegd dat de schuld na vijf jaar zou worden kwijtgescholden en wijst erop dat dit nergens schriftelijk is vastgelegd. Dat in 2020 aan eiseres niet is gevraagd om informatie te geven over haar financiële situatie is een fout geweest, maar daar kan niet uit worden afgeleid dat later niet meer zou worden ingevorderd. Dat de schuld eerst niet in het systeem zichtbaar was kwam omdat deze nog gekoppeld was aan de naam van de echtgenoot.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat niet kan worden vastgesteld dat de SVB daadwerkelijk een toezegging heeft gedaan in het gesprek uit 2014. Dat dit zou zijn gebeurd is niet schriftelijk vastgelegd en het is alleen eiseres zelf die nu verklaart dat dit destijds zou zijn gezegd. Op de zitting heeft de rechter aan [A] gevraagd hoe zij zich dit gesprek herinnert. Zij heeft vervolgens verteld dat de medewerker van de SVB tijdens het gesprek in 2014 heeft gezegd dat na vijf jaar de kans bestaat dat de schuld wordt kwijtgescholden als er niet betaald kan worden, en dat de woorden “naar alle waarschijnlijkheid” zijn gebruikt. Dit vindt de rechtbank onvoldoende om te kunnen zeggen dat de medewerker van de SVB in het gesprek daadwerkelijk een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan over kwijtschelding. Dat er in 2020 een keer geen brief is gestuurd en dat de schuld verkeerd in het systeem van de SVB stond betekent ook niet dat eiseres daaruit het vertrouwen mocht ontlenen dat de schuld zou worden kwijtgescholden. In een telefoonnotitie (gedingstuk 18.1) van het gesprek dat eiseres op 15 oktober 2021 met een medewerker van de SVB heeft gehad staat bovendien dat toen is gezegd dat het mogelijk is dat het schuldenoverzicht € 0 vermeldt als sprake is van een schuld van de overleden partner.
Het terug te betalen termijnbedrag
5. De tussenconclusie van de rechtbank is dat het terug te vorderen bedrag blijft staan. Het geschil gaat vervolgens nog over de hoogte van de maandelijkse aflossing die de SVB heeft vastgesteld en die na het maken van bezwaar is verlaagd.
6. Eiseres voert daarover aan dat het bedrag van € 200,89 nog steeds te hoog is en dat zij dit niet kan betalen. Dat komt ook door andere openstaande schulden, waaronder een creditcardschuld van haar overleden echtgenoot.
7. De SVB heeft toegelicht dat de aflossing oorspronkelijk was berekend met inachtneming van de regels over de beslagvrije voet, en dat ten gunste van eiseres vervolgens nog rekening is gehouden met nieuw beleid dat de SVB aan het ontwikkelen is. Uit coulance is het bedrag daarom in de beslissing op bezwaar verder verlaagd.
8. De rechtbank oordeelt dat de SVB het af te lossen bedrag redelijkerwijs mocht vaststellen op € 200,89 per maand. Er zijn geen aanwijzingen dat de SVB in strijd met de regels over de beslagvrije voet heeft gehandeld en de verdere verlaging tot dit bedrag is gunstig voor eiseres. Met de overige schulden van eiseres hoeft de SVB geen rekening te houden, omdat hij een ‘preferente schuldeiser’ is en daarom een voorrangspositie heeft. [2]
De verrekening met de proceskostenveroordeling
9. De gemachtigde van eiseres heeft nog op het volgende gewezen. Zij verleent als advocaat rechtsbijstand aan eiseres op basis van een op grond van de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging. Bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase moet het bestuursorgaan dit bedrag in zo’n geval rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener betalen. [3] De SVB heeft de toegekende proceskosten echter in mindering gebracht op de AOW-schuld van eiseres. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting gesteld hiervoor niet gecompenseerd te worden door de Raad voor de rechtsbijstand.
10. De rechtbank is ermee bekend dat de Centrale Raad van Beroep over deze vraag oordeelt dat een verrekening tussen een bestuursorgaan en een betrokkene voorgaat op de betaling aan een rechtsbijstandsverlener als derde, waarbij erop wordt gewezen dat de Raad voor de Rechtsbijstand het beleid voert dat een toegekende proceskostenvergoeding niet van de toevoegingsvergoeding wordt afgetrokken als sprake is van een dergelijke verrekening. [4] De rechtbank begrijpt dat de gemachtigde van eiseres dit punt aandraagt, en dat discussie mogelijk is over deze lijn in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Die discussie kan zich toespitsen op de precieze inhoud van het door de Raad voor de Rechtsbijstand gevoerde beleid, op de verhouding van dat beleid tot het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en op hoe een en ander in een concrete casus moet worden toegepast.
11. De rechtbank oordeelt echter dat deze discussie niet kan plaatsvinden in deze procedure. De gemachtigde van eiseres treedt in deze procedure op als behartiger van de belangen van eiseres, en het is daarmee niet te verenigen dat wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van de verrekening van de proceskostenvergoeding die de SVB heeft gedaan. Die verrekening is immers gunstig voor eiseres, omdat die ertoe leidt dat haar AOW-schuld kleiner wordt. De gemachtigde heeft op de zitting nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat zij als advocaat – uiteraard – eerst en vooral opkomt voor haar cliënt en dat zij niet wil dat de rechtbank dit punt beoordeelt als dat zich daarmee niet verhoudt. De rechtbank zal dat dan ook niet doen. De gemachtigde van eiseres kan dit aan de rechter voorleggen in een eigen procedure tegen de SVB of tegen de Raad voor de rechtsbijstand.
Conclusie
12. Eiseres moet € 200,89 per maand aflossen op de openstaande schuld bij de SVB. Het beroep is ongegrond. De SVB hoeft geen proceskosten te betalen voor de beroepsfase.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr.A. Vranken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 24 van de AOW.
2.Op grond van artikel 25a van de AOW.
3.Op grond van artikel 7:15, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1075