Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
2.[gedaagde sub 2] ,
1.De procedure
2.Waar het over gaat
3.De beoordeling
Stb. 2015, 412, hierna: de Nota) blijkt dat de Richtlijn door de nationale wetgever is geïmplementeerd in het, op artikel 120 van de Woningwet gebaseerde, Besluit energieprestatie gebouwen en het Bouwbesluit 2012 (met de bijbehorende Regeling Bouwbesluit 2012). In de Nota wordt aangehaakt bij het doel van de Richtlijn (het (verder) stimuleren van de energie-efficiëntie van gebouwen) en staat vermeld waar in de nationale wetgeving sancties zijn opgenomen ter uitwerking van het bepaalde in artikel 27 van de Richtlijn. De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) en het Bhw (het woningwaarderingsstelsel) worden in de Nota niet genoemd als regelingen waarin (artikel 27 van) de Richtlijn is geïmplementeerd. De regering heeft weliswaar in de door [gedaagde sub 1] c.s. aangehaalde correspondentie van vóór de Nota verwezen naar wijzigingen in het Uhw en Bhw om te onderbouwen dat de Richtlijn in Nederland afdoende was geïmplementeerd, maar dat werpt geen ander licht op de zaak. De kantonrechter begrijpt namelijk dat de regering met de Nota tegemoet is gekomen aan de eis van de Europese commissie dat de borging van de Richtlijn anders zou moeten dan (enkel) door de gestelde aanpassing van het woningwaarderingsstelsel. Ook speelt een rol dat over de implementatie van de Richtlijn vóór de Nota politieke discussie was ontstaan die van invloed zal zijn geweest op de totstandkoming van de Nota. Dat betekent dat de kantonrechter ervan uit gaat dat met de boetes in de in de Nota genoemde bepalingen, afdoende duidelijke sancties zijn opgenomen in de Nederlandse regelgeving om aan de Richtlijn uitvoering te geven. Die sancties komen ook tegemoet aan doel en strekking van de Richtlijn. Dat betekent dat sinds 2014 geen behoefte meer bestaat aan de indirecte sanctie die voortvloeit uit het woningwaarderingsstelsel om aan de Richtlijn uitvoering te geven. Conclusie is dus dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de rigide uitleg die [gedaagde sub 1] c.s. geeft aan het bepaalde in artikel 5 van het Bhw. Dit zal in het volgende verder worden onderbouwd.
onderscheid kan worden gemaakt tussen(1) woonruimte waarvoor de eigenaar een voor die woonruimte, overeenkomstig de op grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat aan de huurder heeft verstrekt of indien dat niet het geval is daartoe op grond van die regels wel verplicht was,
en(2) overige woonruimte (zoals uitgewerkt in artikel 5 Bhw en de daarbij behorende bijlagen, waarin de verschillende waarderingsstelsels voor zelfstandige respectievelijk onzelfstandige woonruimte en voor een woonwagen of standplaats worden genoemd).
ongeachtof aan die verplichting is voldaan en (2) woonruimte waarvoor die verplichting niet geldt. Of het energiecertificaat wel of niet aan de huurder is verstrekt wordt door de wetgever
voor de hoogte van de huurprijskennelijk niet relevant geacht. Dat onderscheid wordt in het Bhw ook niet gemaakt.