ECLI:NL:RBMNE:2022:388

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
9293613 UE VERZ 21-184
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van werkgever bij ziekmelding na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn voormalige werkgever, [verweerster] B.V. De kern van de zaak betreft de vraag of een mededeling van een medewerker van de gemeente, gedaan op 2 juli 2020, gelijkgesteld kan worden met een ziekmelding van [verzoeker] binnen de wettelijke termijn van vier weken na het einde van zijn dienstverband op 17 juni 2020. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever, [verweerster], op de hoogte was van de ziekte van [verzoeker] en dat zij niet volstond met het afwachten van een formele ziekmelding door de werknemer. De kantonrechter concludeert dat de mededeling van de gemeente als een ziekmelding moet worden beschouwd, waardoor [verweerster] verplicht is om een ziektewetuitkering aan [verzoeker] te betalen voor de periode van 2 juli 2020 tot 8 september 2020. De hoogte van deze uitkering is vastgesteld op € 971,64 bruto per maand, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerster] deugdelijke bruto-netto specificaties moet verstrekken en dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9293613 UE VERZ 21-184 AP/1183
Beschikking van 28 januari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R. Grijpstra,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. G.M. Gerdes.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • De tussenbeschikking van 4 november 2021
  • De mondelinge behandeling van 20 januari 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gehouden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter oordeelt in aanvulling op zijn beschikking van 4 november 2021 als volgt.
2.2.
De kantonrechter heeft in 4.23 van de hiervoor genoemde beschikking overwogen dat het einde van het dienstverband tussen [verzoeker] en [verweerster] is vastgesteld op 17 juni 2020. [verweerster] kan echter alsnog verplichtingen hebben jegens [verzoeker] , wanneer hij zich binnen 4 weken na die datum ziek heeft gemeld. In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter overwogen dat hij in dat kader stuit op het feit dat [A] namens de gemeente op 2 juli 2020 schriftelijk aan [verweerster] meldt: meneer blijkt heel ziek. De vraag die thans nog moet worden beoordeeld is of deze mededeling van [A] moet worden gelijkgesteld met een ziekmelding. Omdat dit aspect in de eerste zitting onderbelicht is gebleven heeft de kantonrechter een tweede zitting bepaald, om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over dit punt, alsmede de daaraan verbonden gevolgen en de eventuele verplichting tot schadebeperking. Deze zitting heeft plaatsgevonden en partijen zijn in de gelegenheid geweest hun standpunten terzake toe te lichten en op elkaars standpunten te reageren.
2.3.
De kantonrechter stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of het bericht van [A] van 2 juli 2020 moet worden gelijkgesteld met een ziekmelding, een verschil bestaat tussen de positie van de werknemer en de werkgever. De vraag of een werkgever een zogenaamde eigen risico drager is in de zin van de Ziektewet, is in de eerste plaats vooral van belang tussen de werkgever en het UWV. Of de werkgever een eigen risico drager is zal bij een werknemer doorgaans niet eens bekend zijn. Datzelfde geldt voor de bepaling dat de werknemer, wanneer hij ziek wordt binnen een periode van 4 weken na het einde van het dienstverband, zich ziek dient te melden bij die voormalig werkgever. [verzoeker] is door [verweerster] bij uit-diensttreding ook niet op die verplichting gewezen.
2.4.
Van de werkgever daarentegen mag wel worden gevergd dat hij zich bewust is van die consequenties. Daarbij overweegt de kantonrechter dat bij [verweerster] op 2 juli 2020 in ieder geval bekend was dat [verzoeker] mogelijk heel ziek was, omdat dit door [A] bij haar is gemeld. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat [verweerster] er op dat moment in ieder geval al wel mee bekend was dat [verzoeker] voorafgaand aan het dienstverband endeldarmkanker had gehad omdat hij dit bij zijn opzegging had gezegd. Ook beschikte [verweerster] over een zogenaamd LKV besluit. Uit dat besluit blijkt weliswaar niet op welke grond dit gegeven is en of er sprake is van een medische reden voor het besluit, maar het is wel een reden voor de werkgever om extra alert te zijn, zeker wanneer ook andere omstandigheden, zoals de endeldarmoperatie, bekend zijn. Of de heer [B] bekend was met het LKV besluit is niet relevant. Het besluit was als zodanig bij [verweerster] bekend en die wetenschap wordt haar toegerekend.
2.5.
Of en op welke wijze [A] [verweerster] eerst zou hebben verzocht een regeling te treffen met betrekking tot een mogelijke WW uitkering, verandert naar het oordeel van de rechter ook niet het karakter van de mededeling op 2 juli 2020. Datzelfde geldt voor de bewoordingen van de mededeling van 2 juli 2020. Het enkele feit dat er niet letterlijk staat dat het gaat om een ziekmelding is naar het oordeel van de kantonrechter niet doorslaggevend. Van doorslaggevend belang is het feit dat [verweerster] (wel) bekend was met haar verplichtingen van een ziekmelding binnen 4 weken en niet mocht volstaan met simpelweg afwachten tot [verzoeker] zelf in persoon een dergelijke melding zou doen. Zij had dat nader moeten uitzoeken. Bij [verzoeker] mocht niet zonder meer bekend worden verondersteld dat hij zich bij [verweerster] ziek diende te melden, noch mag het feit dat [A] hem daar niet op heeft gewezen in zijn nadeel werken, nu die verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij [verweerster] lag.
2.6.
De kantonrechter is daarom van oordeel dat de mededeling van [A] van 2 juli 2020 moet worden gelijkgesteld met een ziekmelding. Dit betekent dat op [verweerster] vanaf dat moment verplicht was een ziektewetuitkering te betalen aan [verzoeker] . Voor de omvang van die verplichting is van belang dat deze wordt geacht te zijn ontstaan op het moment van de ziekmelding, 2 juli 2020, tot aan 8 september 2020, nu [verzoeker] vanaf die datum (dat wil zeggen de datum dat de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd indien geen sprake was geweest van tussentijdse beëindiging) een ziektewet uitkering heeft ontvangen en dus geen inkomensderving heeft. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat zijn gemiddelde bruto salaris over de maanden februari, maart en april 2020 inclusief vakantietoeslag € 1.422,99 bruto per maand bedroeg. [verweerster] heeft dat gemotiveerd weersproken en heeft, onder overlegging van loonstroken, gesteld dat dit bedrag € 1.388,06 per maand is. Hoewel [verzoeker] heeft aangegeven erbij te blijven dat zijn bedrag juist is, heeft hij dat niet nader onderbouwd. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat € 1.388,06 het loon is dat als uitgangspunt dient bij de vaststelling van de financiële verplichtingen van [verweerster] . Nu een Ziektewet uitkering in beginsel 70% bedraagt van het laatst genoten salaris, betekent dat dat [verweerster] een bedrag van € 971,64 bruto dient te betalen over de periode 2 juli 2020 tot en met 8 september 2020. Gelet op het feit dat deze betalingen te laat zijn is in ieder geval de wettelijke rente daarover verschuldigd, vanaf de respectievelijke data van verschuldigdheid van de betalingen tot aan de voldoening. [verzoeker] verzoekt daarnaast ook de maximale wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW toe te kennen. Nu de te betalen bedragen echter geen loon betreffen, is artikel 7:625 BW niet van toepassing en zal dat deel van de vordering moeten worden afgewezen. [verweerster] zal van de verrichte betalingen bruto-netto specificaties dienen te verschaffen. De gevraagde dwangsom zal worden afgewezen, nu geen enkele aanleiding bestaat dat [verweerster] daartoe niet over zal gaan.
2.7.
[verweerster] heeft gesteld dat [verzoeker] de verplichting heeft zijn schade zoveel mogelijk te beperken, maar stelt dat hij daaraan niet meewerkt, onder andere door bepaalde informatie niet te verschaffen. [verweerster] vraagt de kantonrechter daarmee “rekening te houden”. Zij heeft echter niet nader onderbouwd op welke wijze dat dan zou moeten gebeuren. Het is op zich juist dat [verzoeker] de verplichting heeft zijn schade te beperken. Op dit moment is echter niet gebleken dat hij dat niet of onvoldoende heeft gedaan, dat [verweerster] hierdoor schade lijdt en [verweerster] heeft niet onderbouwd op welke wijze de kantonrechter dan in haar beschikking rekening moet houden met haar verzoek. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.8.
[verzoeker] heeft verzocht dat [verweerster] zal worden veroordeelt om binnen drie dagen na de te wijzen beschikking de re-integratie op te starten, op straffe van een dwangsom. Op dit moment betaalt het UWV aan [verzoeker] een Ziektewet uitkering en heeft zij de re-integratie opgestart, waarbij moet worden opgemerkt dat [verzoeker] vooralsnog door het UWV 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Gelet op de aard van de ziekte van [verzoeker] is onduidelijk of dit in de toekomst nog zal veranderen. Een veroordeling tot het opstarten van een re-integratie door [verweerster] is daarom op dit moment niet aan de orde en zal worden afgewezen.
2.9.
De kantonrechter overweegt dat beide partijen gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen het netto equivalent van € 971,64 per maand, over de periode 2 juli 2020 tot en met 8 september 2020, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke data van verschuldigdheid tot de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt [verweerster] om van deze bedragen deugdelijke bruto-netto specificaties te verstrekken;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
3.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het overig of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.