ECLI:NL:RBMNE:2022:3854
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en procesorde in bezwaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 379.000 voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 357.000. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, door gebruik te maken van de vergelijkingsmethode en een taxatiematrix te overleggen waarin de woning werd vergeleken met referentiewoningen.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser. Eiser had in beroep aangevoerd dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepsgrond niet kon slagen, omdat eiser deze niet tijdig had herhaald tijdens de hoorzitting.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. Een afschrift van de uitspraak werd verzonden aan de partijen.