ECLI:NL:RBMNE:2022:384

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
UTR 22/67
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening bezwaar ongeldigverklaring rijbewijs na diagnose alcoholmisbruik

Op 4 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker, die in verband met alcoholmisbruik was genomen. Verweerder, de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, had op 14 december 2021 het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard na een diagnose van alcoholmisbruik, gebaseerd op een verhoogde CDT-waarde. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 27 januari 2022 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Hij betoogde dat de verhoogde CDT-waarde het gevolg was van excessief paracetamolgebruik en niet van alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter overwoog dat de diagnose alcoholmisbruik niet alleen op de CDT-waarde is gebaseerd, maar ook op de voorgeschiedenis van verzoeker, die eerder was aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat zijn paracetamolgebruik de verhoogde CDT-waarde kon verklaren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van verweerder om het rijbewijs ongeldig te verklaren niet onterecht was, gezien de medische rapporten en de eerdere aanhouding van verzoeker. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de ongeldigverklaring van het rijbewijs dwingend was voorgeschreven en er geen ruimte was voor een belangenafweging. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing voorlopig van aard was en niet bindend voor een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/67

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S.D. Kurz),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Procesverloop

In het besluit van 14 december 2021 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 januari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waarop is het besluit gebaseerd?
De politie, eenheid Midden-Nederland, heeft verzoeker op 1 januari 2021 aangehouden vanwege het vermoeden van rijden onder invloed van alcohol. Diezelfde dag is bij hem een speekseltest afgenomen, die een indicatie gaf voor het gebruik van cocaïne. Vervolgens is ook bloedonderzoek gedaan, waarbij 2,25 mg/ml alcohol en 18 µ/l cocaïne is gemeten. Daarop heeft de politie op 15 maart 2021 een mededeling aan verweerder gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker bij besluit van 25 mei 2021 geschorst en verzoeker een onderzoek opgelegd naar zijn drugs- en alcoholgebruik.
Verzoeker is op 7 juli 2021 onderzocht door [psycholoog] , psycholoog, en drs. [psychiater 1] , psychiater. In de rapportage van dat onderzoek van 20 juli 2021 is geconcludeerd dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in de zin der wet moet worden gesteld. Voor de diagnose drugsmisbruik in de zin der wet bestaat onvoldoende grond.
Aan de diagnose is ten grondslag gelegd dat bij laboratoriumonderzoek een verhoogde CDT-waarde van 2,1% werd vastgesteld. Deze waarde bevindt zich boven het afkappunt hetgeen met een hoge mate van waarschijnlijkheid impliceert dat bij betrokkene sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. De discrepantie tussen het CDT en de algemene alcoholanamnese is vermoedelijk verklaarbaar uit onderrapportage van het alcoholgebruik in het afgelopen jaar. Verder is gerapporteerd dat verzoeker eerder is onderzocht in het kader van een vorderingsprocedure. Op 4 juni 2016 is hij aangehouden met een alcoholpromillage van 1,116 in zijn bloed.
Verzoeker heeft daarna een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 3 november 2021 uitgevoerd door [psychiater 2] , psychiater, die daarvan op 10 december 2021 een rapport heeft opgesteld. In deze rapportage is geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen van het eerste onderzoek en aan de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in de zin der wet. Gelet op de niet-afwijkende resultaten van de CDT-waarde op 12 oktober 2021, kan 12 oktober 2021 als stopdatum worden vastgesteld.
Toetsingskader
Verweerder mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat hij is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag verweerder niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan.
Het diagnosticeren van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van rijbewijskeuringen is gericht op het algemene belang van de verkeersveiligheid. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ ten behoeve van rijbewijszaken is een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn.
Om tot een diagnose te kunnen komen heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking. [1]
8. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Afwijkende bloedwaarden (de CDT-waarde) die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie zijn een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat de in het psychiatrisch rapport vermelde verhoogde CDT-waarde is veroorzaakt door een andere oorzaak dan misbruik van alcohol. [2] Wat voert verzoeker aan?
9. Verzoeker voert aan dat de verhoogde CDT-waarde ten tijde van het eerste onderzoek verklaard kan worden door zijn excessief paracetamolgebruik wegens ernstige rugpijn. Hij heeft dit ook verteld aan de arts die het eerste onderzoek uitvoerde, maar deze heeft dat ten onrechte niet verder onderzocht.
Verder voert verzoeker aan dat de CDT-waardebepalingen die zijn gedaan op 16 augustus 2021 en 12 oktober 2021 aantonen dat de eerste CDT-waardebepaling niet juist kan zijn.
Het oordeel van de rechtbank
10. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat van een CDT-waarde van meer dan 2,0% met 95% zekerheid valt te zeggen dat deze wijst op overmatig en riskant alcoholgebruik. Op 24 juni 2021 had verzoeker een CDT-waarde van 2,1%. Dat deze hoge waarde verklaard kan worden door excessief paracetamolgebruik heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zijn huisarts heeft gezegd dat dit goed mogelijk is, is hiervoor onvoldoende. Psychiater [psychiater 1] , die het eerste onderzoek heeft gedaan, heeft kennisgenomen van het paracetamolgebruik van verzoeker, maar daar geen conclusies aan verbonden en ook geen aanleiding gezien om dit verder te onderzoeken. De tweede onderzoeker heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het eerste rapport en de daarin getrokken conclusie dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder afgaan op het oordeel van deze deskundige. Dat de deskundige niet expliciet gemotiveerd heeft dat verzoekers gebruik van paracetamol geen verklaring is voor de hoge CDT-waarde betekent niet dat verweerder zijn vergewisplicht heeft geschonden door er niet naar te vragen. Verweerder mag er op vertrouwen dat de deskundige de betekenis van het paracetamolgebruik voor zijn conclusie in zijn overwegingen betrekt. In dit geval mag verweerder er dan ook vanuit gaan dat verzoekers paracetamolgebruik, naar medisch inzicht, geen verklaring kan zijn voor de hoge CDT-waarde.
11. Op zitting is duidelijk geworden dat ook op 16 augustus 2021 de CDT-waarde van verzoeker is bepaald en dat deze toen 1% was.
Deze waarde is bepaald in het kader van het voorgenomen tweede onderzoek, wat door miscommunicatie verder geen doorgang heeft gevonden. Het tweede onderzoek is uiteindelijk op 3 november 2021 uitgevoerd.
12. Het feit dat de CDT-waarden op 16 augustus 2021 en 12 oktober 2021 onder de afkapwaarde waren gezakt, zegt niets over de waarde op 24 juni 2021, zoals verzoeker wel betoogt. Het is immers ook zo dat de CDT-waarde zakt na het minderen of stoppen van het alcoholgebruik. Gelet op het tijdsverloop tussen de drie metingen is aannemelijk dat verzoeker zijn alcoholgebruik heeft geminderd en dat dat de reden is dat de CDT-waarden op 16 augustus 2021 en 12 oktober 2021 lager waren dan op 24 juni 2021.
13. Voor de diagnose alcoholmisbruik is alleen een verhoogde CDT-waarde niet voldoende, maar de psychiater heeft vastgesteld dat verzoeker eerder ook al is aangehouden wegens rijden onder invloed van alcohol. Op zitting heeft verzoeker dit bevestigd en verklaard dat hij zijn rijbewijs al een keer eerder is kwijtgeraakt in een vorderingsprocedure. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de diagnose dus meerdere aanwijzingen ten grondslag liggen, namelijk de verhoogde CDT-waarde en de voorgeschiedenis van verzoeker.
14. Verzoeker heeft verder geen argumenten aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder dus afgaan op de daarin getrokken conclusie dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik en het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaren.
15. Overigens is het wel zo dat verweerder de CDT-waardebepaling van 16 augustus 2021 bij het nemen van het besluit op bezwaar in het kader van de volledige heroverweging in zijn overwegingen moet betrekken en zich af moet vragen of dit tot een eerdere stopdatum dan 12 oktober 2021 moet leiden.
16. Verzoeker heeft nog aangevoerd dat hij er groot belang bij heeft om zijn rijbewijs te behouden in verband met zijn werk als ZZP’er met een eigen klusbedrijf. Zonder zijn rijbewijs kan hij zijn werkzaamheden niet uitoefenen en komt hij in de financiële problemen. Bovendien heeft hij zijn rijbewijs nodig om zijn dochter te halen en brengen en zijn zieke moeder te bezoeken. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs dwingend is voorgeschreven, zodat er voor verweerder geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Er bestaat in de Wegenverkeerswet ook geen ruimte voor een minder vergaande maatregel.
17. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet in de door verzoeker aangevoerde omstandigheden ook geen aanleiding om desondanks het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
18. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspaak van 24 april 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1339.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:4155.