ECLI:NL:RBMNE:2022:3793

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
UTR 22/1776, UTR 22/2066 en UTR 22/2034
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek inzake openbaarmaking documenten

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 21 september 2022, zijn drie beroepen behandeld die zijn ingesteld door eiser tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht op zijn Wob-verzoek. Eiser had op 20 mei 2020 een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten met betrekking tot correspondentie over twee adressen. Na meerdere deelbesluiten van verweerder, waartegen eiser bezwaar had gemaakt, bleef een beslissing op deze bezwaren uit. Eiser heeft daarop bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in meerdere Wob-procedures niet tijdig besliste, ondanks eerdere dwangsommen die waren opgelegd. De rechtbank heeft besloten om de beroepen niet vereenvoudigd te behandelen, maar op zitting, om zo meer inzicht te krijgen in de besluitvorming van verweerder. Tijdens de zitting heeft verweerder een plan van aanpak gepresenteerd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de beslistermijn voor verweerder al ruimschoots was overschreden. De rechtbank heeft het beroep met nummer UTR 22/1776 gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen, op straffe van een dwangsom van € 300,- per dag, met een maximum van € 45.000,-. De beroepen met nummers UTR 22/2034 en UTR 22/2066 zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belang had bij de behandeling daarvan. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1776, UTR 22/2034 en UTR 22/2066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. A. de Boer en B. Renzen).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 20 mei 2020 een verzoek gedaan op grond van de Wet openbaarheid
van bestuur (Wob). In dit verzoek vraagt hij om openbaarmaking van documenten inzake
correspondentie over de adressen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] .
Op 17 juli 2020 heeft verweerder het eerste deelbesluit (met kenmerk 7627168/2) genomen
op het Wob-verzoek van eiser. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 27 augustus 2020.
Op 30 september 2020 heeft verweerder het tweede deelbesluit (met kenmerk 7627168/3)
genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 10 november 2020. Op 22 oktober 2020
heeft verweerder het derde deelbesluit (met kenmerk 7627168/4) genomen. Hiertegen heeft
eiser bezwaar gemaakt op 23 november 2020. Omdat verweerder tot op heden geen besluiten
op de drie bezwaarschriften heeft genomen, heeft eiser bij de rechtbank meerdere beroepen
niet-tijdig ingediend. Deze uitspraak gaat over drie van die beroepen: UTR 22/1776,
UTR 22/2034 en UTR 22/2066.
De rechtbank heeft deze zaak behandeld op de zitting van 6 september 2022. Eiser is
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. A. de Boer en B. Renzen.

Overwegingen

Inleiding
1. Naast dit beroep heeft eiser, voor zover bekend bij deze rechtbank, nog elf andere beroepen in Wob-procedures lopen bij verweerder. Naast deze beroepen loopt er ook nog een aantal andere juridische procedures tussen eiser en verweerder. Al deze procedures zijn voortgevloeid uit een geschil tussen eiser, zijn buurman en verweerder en gaan over de bouwkundige situatie van de panden van eiser en zijn buurman en de daaronder gelegen werfkelders en fundering.
2. In alle twaalf beroepen ingediend in Wob-procedures heeft verweerder wel beslissingen in primo genomen, maar blijven de beslissingen op bezwaar uit. Eiser heeft vanaf begin 2021 bij deze rechtbank beroepen ingesteld vanwege het uitblijven van deze beslissingen op bezwaar. Tot nu toe zijn al deze beroepen vanwege niet tijdig beslissen door de rechtbank vereenvoudigd behandeld zonder zitting [1] . Een groot deel van deze beroepen heeft de rechtbank gegrond verklaard en daarbij heeft de rechtbank verweerder opgedragen een besluit te nemen op straffe van een dwangsom.
3. Tot aan de zitting heeft verweerder in de twaalf beroepen dus nog geen één beslissing op bezwaar genomen, ondanks het feit dat de rechtbank in sommige beroepen al twee of drie dwangsommen heeft opgelegd. Het was de rechtbank niet duidelijk waarom verweerder geen beslissingen neemt, ondanks de dwangsommen die in het verleden zijn opgelegd. Daarom heeft de rechtbank besloten om het beroep, samen met een aantal andere beroepen (UTR 22/2410 en UTR 22/2065) niet vereenvoudigd af te doen, maar op zitting te behandelen. De rechtbank achtte het mede in het belang van eiser om zicht te krijgen op de besluitvorming van verweerder. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd om een plan van aanpak op te stellen voor de afhandeling van de zaken van eiser.
4. Op de zitting heeft verweerder het plan van aanpak toegelicht. In de thans aan de orde zijnde beroepen heeft al een hoorzitting plaatsgevonden en heeft verweerder toegezegd om uiterlijk op
27 september 2022een besluit op bezwaar te nemen.
Aanleiding voor het indienen van de beroepen UTR 22/1776, UTR 22/2034 en UTR 22/2066
5. Verweerder heeft niet binnen de bezwaartermijn beslist op de bezwaarschriften van
eiser van 27 augustus 2020, 10 november 2020 en 23 november 2020.
6. Eiser heeft tegen dat niet-tijdig beslissen op de bezwaren drie beroepen ingesteld bij
de rechtbank. De rechtbank heeft deze drie beroepen bij afzonderlijke uitspraken van 18 juni 2021 gegrond verklaard. [2] De rechtbank heeft verweerder daarin een termijn van twee weken na dagtekening van de uitspraken gegeven om alsnog op de bezwaren van eiser te beslissen, op straffe van een dwangsom. Verweerder heeft echter niet binnen die gestelde termijn op de bezwaren beslist.
7. Vervolgens heeft eiser nogmaals drie afzonderlijke beroepen bij deze rechtbank
ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van besluiten op bezwaar. De rechtbank heeft deze drie beroepen niet-tijdig eveneens gegrond verklaard, verweerder een termijn opgelegd om binnen twee weken na dagtekening van de uitspraken op het bezwaar te beslissen en ook aan deze uitspraken een gerechtelijke dwangsom verbonden. [3] Verweerder heeft vervolgens ook niet binnen de in die uitspraken gestelde termijn op de bezwaren van eiser beslist. Eiser heeft daarom opnieuw beroepen niet-tijdig ingesteld bij deze rechtbank. Daarover gaat deze uitspraak.
Over de beroepen UTR 22/2034 en UTR 22/2066
8. Aan de drie beroepen tegen het niet-tijdig beslissen van
verweerder, ligt dezelfde aanvraag van eiser ten grondslag, namelijk het Wob-verzoek van 20 mei 2020. Verweerder heeft ervoor gekozen om gefaseerd op dat verzoek te besluiten door het nemen van drie deelbesluiten. De Wob staat zo’n fasering niet in de weg. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [4] Uit de deelbesluiten moet wel blijken op welk deel van het Wob-verzoek wordt besloten. In het laatste deelbesluit moet worden vermeld dat hiermee volledig is besloten op het Wob-verzoek. [5] Verweerder heeft voldaan aan deze eisen: in de verschillende deelbesluiten is uitgelegd op welk deel van het Wob-verzoek van 20 mei 2020 is besloten en in het laatste deelbesluit van 21 oktober 2020 heeft verweerder aangegeven dat volledig is besloten op het Wob-verzoek van eiser.
9. Tegen een deelbesluit dat op een Wob-verzoek wordt genomen, staan de
mogelijkheden van bezwaar en beroep open. Wanneer tegen een deelbesluit bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, heeft dit bezwaar of beroep echter op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ook betrekking op opvolgende deelbesluiten op hetzelfde verzoek. Dit blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 20 oktober 2021. [6] Met andere woorden, bezwaar of beroep dat is ingesteld tegen een eerste deelbesluit, geldt automatisch ook ten aanzien van opvolgend(e) deelbesluit(en). De betrokkene hoeft dus geen afzonderlijke rechtsmiddelen meer aan te wenden tegen deze deelbesluiten.
10. In deze zaak betekent dit dat het bezwaar dat eiser op 27 augustus 2020 heeft
gemaakt tegen het eerste deelbesluit, van rechtswege mede betrekking heeft op het tweede en derde deelbesluit van 30 september 2020 en 21 oktober 2020. Daarnaast heeft het beroep dat eiser op 28 januari 2021 heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het eerste deelbesluit, ook van rechtswege betrekking op het uitblijven van beslissingen op bezwaar tegen het tweede en derde deelbesluit.
11. In de eerdere uitspraken op de beroepen van eiser tegen het niet-tijdig beslissen op
de bezwaren heeft de rechtbank niet onderkend dat het ging om meerdere bezwaren tegen deelbesluiten genomen op een zelfde aanvraag. Ten onrechte heeft de rechtbank de bezwaarschriften en beroepen niet-tijdig over de verschillende deelbesluiten apart behandeld en hierop afzonderlijk uitspraak gedaan. De rechtbank had het eerste beroep van 28 januari 2021, dat gericht was tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar tegen het eerste deelbesluit, moeten behandelen als mede gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar tegen het tweede en derde deelbesluit. Zij had het daaropvolgende beroepschrift niet-tijdig dat eiser heeft ingediend na de uitspraken van 18 juni 2021 vervolgens ook moeten behandelen als gericht tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaar tegen alle drie de deelbesluiten. Dat is niet gebeurd.
12. In deze uitspraak kan de rechtbank dit niet meer repareren, omdat de eerdere
uitspraken inmiddels in rechte vast staan. Wel zal de rechtbank alle eventuele nieuwe beroepen niet-tijdig behandelen als één beroep, gericht tegen het niet-tijdig beslissen op alle bezwaren van eiser in plaats van als afzonderlijke beroepen gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar tegen de verschillende deelbesluiten.
13. Dit betekent voor de nu voorliggende beroepen dat de rechtbank alleen het eerste
beroep niet-tijdig van eiser in behandeling neemt, te weten UTR 22/1776. Zij gaat er vanuit dat dit beroep zich niet alleen richt tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 27 augustus 2020, maar ook tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren gericht tegen de overige twee deelbesluiten. De beroepen met zaaknummers UTR 22/2034 en UTR 22/2066 zal de rechtbank daarom niet-ontvankelijk verklaren, omdat eiser geen belang heeft bij de behandeling van die beroepen.
Over het beroep met nummer UTR 22/1776
14. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de
betrokkene daartegen in beroep gaan. De rechtbank heeft in de uitspraken van 22 december 2021, 17 januari 2022 en 19 januari 2022 [7] termijnen voor verweerder gesteld om op de bezwaren tegen de deelbesluiten te beslissen. Deze termijnen zijn inmiddels ruimschoots verstreken.
15. Dat eiser beroep heeft ingesteld terwijl de gerechtelijke dwangsom nog niet was
uitgewerkt, maakt voor de ontvankelijkheid van het beroep niet uit. Hij heeft procesbelang bij een beslissing op het beroep tegen het niet-tijdig beslissen, omdat er nog steeds niet op zijn bezwaar is beslist. Dit volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 15 juni 2022. [8]
16. Omdat de termijn die de rechtbank heeft bepaald, al enige tijd is verstreken en
verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen op de bezwaarschriften van eiser, is het beroep gegrond.
17. De vraag is nu welke prikkel de rechtbank aan verweerder oplegt om hem te bewegen om te beslissen op eisers bezwaar. De rechtbank heeft hiervoor een aantal mogelijkheden. In beginsel bepaalt de rechtbank dat binnen twee weken een besluit moet worden genomen, op straffe van een dwangsom. In bijzondere gevallen of als de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de rechtbank een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. [9] Deze termijn mag niet onnodig lang zijn, maar ook niet onrealistisch kort. [10]
18. Op de zitting hebben partijen een aantal afspraken met elkaar gemaakt en data afgesproken voor hoorzittingen en het nemen van beslissingen. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank daarvan een verkort proces-verbaal naar partijen opgestuurd.
19. In lijn met de afspraken die partijen met elkaar hebben gemaakt ter zitting, oordeelt
de rechtbank het volgende. Nu reeds een hoorzitting heeft plaatsgevonden, is ter zitting ten aanzien van de aan de orde zijnde beroepen toegezegd dat uiterlijk
27 september 2022een beslissing op bezwaar wordt genomen. Dit is binnen de wettelijke termijn van twee weken. De rechtbank bepaalt daarom dat de beslistermijn voor verweerder eindigt op
28 september 2022.
20. In beginsel gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder bovenstaande beslistermijn haalt. Echter, de rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 300,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 45.000,-.
21. Omdat het beroep met nummer UTR 22/1776 gegrond is, moet verweerder aan eiser
het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Verder moet verweerder de proceskosten van eiser betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Anders dan gebruikelijk bij beroepen vanwege niet tijdig beslissen, vindt de rechtbank het gewicht van deze zaak gemiddeld en niet licht. Eiser heeft ook gevraagd om een vergoeding van verletkosten voor de zitting van 6 september 2022, maar deze zijn vergoed in een andere zaak (UTR 22/2410). De proceskosten die in totaal moeten worden vergoed bedragen € 1.518,-. Voor zover eiser om proceskosten heeft verzocht voor de overige twee beroepen, overweegt de rechtbank dat deze beroepen niet-ontvankelijk zijn en dat er geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat.

Beslissing

De rechtbank:
Het beroep met nummer 22/1776- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om uiterlijk op
27 september 2022alsnog een besluit op bezwaar in deze zaak bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 300,- moet betalen voor elke
dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 45.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De beroepen met nummers 22/2034 en 22/2066
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.conform artikel 8:55b, eerste lid, in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Zaaknummers UTR 21/505, UTR 21/966 en UTR 21/1469.
3.Zaaknummers UTR 21/4431, UTR 21/4459 en UTR 21/4511.
4.Zie bijv. de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:899.
5.Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348.
7.UTR 21/4431, UTR 21/4459 en UTR 21/4511.
9.Artikel 8:55d van de Awb.