ECLI:NL:RBMNE:2022:3791

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
UTR 22/3081 en UTR 22/3083
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring wegens onvoldoende zelfstandige woonruimte en toepassing hardheidsclausule

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2022, wordt het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening en het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K.J.T.M. Hehenkamp, had een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, die op 11 april 2022 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet voldeed aan de criteria voor urgentieverlening, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019. Eiser woonde bij zijn moeder en had geen zelfstandige woonruimte, wat volgens verweerder een vereiste was voor de aanvraag.

De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser procesbelang heeft, gezien de dreigende dakloosheid en de medische situatie van zijn echtgenote, die ernstig ziek is. Eiser betoogt dat de afwijzing van zijn aanvraag onterecht is, omdat hij volgens hem recht heeft op urgentie op basis van zijn huisbewaarderschap. De voorzieningenrechter concludeert echter dat de uitleg van verweerder over het begrip 'beschikt' in de Huisvestingsverordening redelijk is en dat eiser niet over zelfstandige woonruimte beschikt. De voorzieningenrechter wijst de aanvraag om een voorlopige voorziening af, maar oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder moet binnen vier weken een nieuw besluit nemen.

De voorzieningenrechter wijst ook op de proceskostenvergoeding voor eiser, die in totaal € 2.277,- bedraagt, en bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 368,- door verweerder moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/3081 en UTR 22/3083
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J.T.M. Hehenkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen(verweerder)
(gemachtigde: mr. M. Vinagre de Freitas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een
voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een urgentieverklaring. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring met het besluit van 11 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. Verweerder heeft op 17 augustus 2022 stukken ingediend onder geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 6 september 2022 afgewezen en verweerder in de gelegenheid gesteld om tot 8 september 2022 de stukken in te dienen als processtuk met weglakking van bepaalde passages. Verweerder heeft hierop besloten de stukken niet in te dienen.
4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Namens eiser is verder verschenen zijn moeder [naam] .

Totstandkoming van het besluit

5. Eiser woonde samen met zijn echtgenote in de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Deze woning wordt door zijn moeder gehuurd. Zij is gaan samenwonen met haar partner en heeft de woning aan eiser in huisbewaarderschap gegeven. De woningcorporatie die de woning verhuurt heeft hiervoor toestemming gegeven tot 29 april 2022, later verlengd tot 31 oktober 2022. De echtgenote van eiser woont sinds 17 juli 2019 bij hem in Nederland en is ernstig ziek, zij lijdt aan een sikkelcelziekte met orgaancomplicaties. Zij heeft op 23 februari 2022 een stamceltransplantatie ondergaan. Het is voor haar herstel noodzakelijk dat zij beschikt over een stabiele en veilige woon- en leefsituatie.
6. Eiser heeft daarom op 2 maart 2022 een aanvraag bij verweerder ingediend voor een urgentieverklaring op grond van dreigende dakloosheid buiten eigen schuld of toedoen. Eiser heeft ter onderbouwing van de medische situatie van zijn echtgenote twee brieven van haar internist-hematoloog en medisch maatschappelijk werker van het Amsterdam Universitair Medisch Centra (UMC) van 9 september 2021 en 11 maart 2022 overgelegd.
7. Verweerder heeft de aanvraag op 11 april 2022 afgewezen. Eiser voldoet volgens verweerder niet aan de criteria voor urgentieverlening uit artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b (de woningzoeker beschikt over een zelfstandige woonruimte in de woningmarktregio) en onder d (de noodsituatie is ontstaan buiten eigen schuld en was door de woningzoekende niet te voorzien) van de Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019 gemeente De Ronde Venen (Huisvestingsverordening). De woning waarin eiser woont betreft weliswaar een zelfstandige woonruimte, maar hij woont bij zijn moeder in. Hierdoor beschikt eiser niet over de woonruimte. Daarnaast was eiser al inwonend bij zijn moeder en het was dan ook te voorzien dat hij en zijn echtgenote niet over zelfstandige woonruimte zouden beschikken zodra zij naar Nederland zou komen. Eiser komt tot slot niet in aanmerking voor toepassing van de hardheidsclausule uit artikel 4.3 van de Huisvestingsverordening.
8. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente De Ronde Venen (bezwaarschriftencommissie) op 12 juli 2022 een advies uitgebracht, waarin verweerder is geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren. Over de hardheidsclausule wordt daarin opgemerkt dat de ernst van de medische problematiek van de echtgenote van eiser wordt erkend, maar dit is geen situatie waarin bij het opstellen van de Huisvestingsverordening niet is voorzien of die tot een bijzondere hardheid leidt. Daarbij merkt de bezwaarschriftencommissie op dat de gezondheid van de echtgenote van eiser op dat moment vanwege de stamceltransplantatie kwetsbaar is, omdat haar weerstand opnieuw moet worden opgebouwd en dat dat proces 1 tot 1,5 jaar duurt. Daarom is een verbetering van de gezondheid van de echtgenote van eiser te verwachten op het moment dat de huisbewaring eindigt.
9. In het bestreden besluit van 13 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Procesbelang
10. De voorzieningenrechter ziet zich in deze zaak eerst voor de vaag gesteld of eiser procesbelang heeft. De aanvraag gaat om een urgentieverklaring die is ingediend vanwege dreigende dakloosheid, waarbij de gezondheidstoestand van zijn echtgenote een belangrijke rol speelt. Zij heeft vanwege haar medische problemen een stabiele en veilige woon- en leefsituatie nodig. Uit de motivatie van het 8:29 Awb-verzoek blijkt echter dat er een Veilig Thuis melding is geweest en dat de echtgenote van eiser inmiddels niet meer bij hem woont. Op zitting heeft de gemachtigde van eiser hierover gezegd dat het van tijdelijke aard is dat echtgenote van eiser niet meer bij hem woont. De echtgenote van eiser verblijft op dit moment vanwege complicaties in het ziekenhuis. De voorzieningenrechter kan, zonder te weten wat het standpunt van de echtgenote van eiser is, op dit moment geen duidelijkheid krijgen over de vraag of de scheiding tussen eiser en zijn echtgenote tijdelijk van aard is. De voorzieningenrechter zal daarom uitgaan van de verklaring van eiser. Eiser heeft procesbelang omdat de aanvraag is gebaseerd op dreigende dakloosheid. Dat procesbelang omvat ook de dreigende dakloosheid in relatie tot de gezondheidstoestand van zijn echtgenote.
Criterium artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening (over zelfstandige woonruimte beschikken)
11. Eiser voert aan dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie een onjuiste invulling is gegeven aan het criterium ‘de woningzoekende beschikt over zelfstandige woonruimte in de woningmarktregio’ uit artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Eiser heeft gelet op de huisbewaring recht en titel op de zelfstandige woning. Als wordt uitgegaan van de juridische betekenis van ‘beschikken’ betekent dit volgens eiser dat alleen huiseigenaren voor urgentie in aanmerking kunnen komen, omdat alleen zij de bevoegdheid hebben om de woonruimte te vervreemden. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter daarom met een beroep op de exceptieve toetsing om dit criterium buiten toepassing te laten omdat het onduidelijk is wat de Huisvestings-verordening onder ‘beschikt’ verstaat. Als het criterium niet buiten toepassing wordt gelaten, is eiser van mening dat hij voldoet aan het criterium op basis van het huisbewaarderschap. Eiser merkt tot slot op dat de door de bezwaarschriftencommissie gegeven uitleg van de tekst van het criterium niet terug te vinden is in de toelichting op de Huisvestingsverordening.
12. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. De Huisvestingsverordening is een algemeen verbindend voorschrift. In een geschil over een besluit dat is genomen op basis van een algemeen verbindend voorschrift kan de vraag aan de orde worden gesteld of dit voorschrift in strijd is met hogere regelgeving of algemene rechtsbeginselen (ook wel de exceptieve toetsing genoemd). De toetsing vindt plaats op de wijze als door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020. [1]
13. Het standpunt van eiser komt erop neer dat de voorwaarde uit artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening buiten toepassing moet worden gelaten omdat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De reden daarvoor is dat het begrip ‘beschikt’ in die bepaling volgens eiser onduidelijk is. Eiser wijst er terecht op dat het begrip ‘beschikt’ in de Huisvestigingsverordening niet is gedefinieerd en in zoverre niet duidelijk is afgebakend. Deze onduidelijkheid leidt er echter niet toe dat artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
14. Artikel 11 van de Huisvestingswet 2014 geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om in de Huisvestingsverordening te bepalen dat bepaalde categorieën woningzoekenden voorrang krijgen. Onder andere artikel 2.5.1 van de Huisvestingsverordening is zo’n bepaling. Deze bepaling heeft volgens de Toelichting tot doel om het aantal urgentieverleningen tot noodsituaties te beperken. Urgenten krijgen daarmee een sterke positie: zij hebben absolute voorrang op anderen en kunnen in beginsel binnen zes maanden gehuisvest worden. Door het beperken van urgenties kan een redelijk percentage woningen aan niet-urgente woningzoekenden worden toegewezen. In de Toelichting wordt daarbij opgemerkt dat veel situaties die vroeger steevast tot urgentie leidden, in deze verordening niet als noodsituatie gelden en dus niet langer tot urgentie leiden. Geen urgentie wordt bijvoorbeeld verleend bij problemen in verband met kamerbewoning of inwoning (in ouderlijk huis of bij familie, vrienden of kennissen). Tegen de achtergrond van deze doelstelling kan niet gezegd worden dat artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening zodanig onduidelijk is dat sprake is van rechtsonzekerheid. De omstandigheid dat het begrip ‘beschikt’ niet is gedefinieerd, leidt er niet toe dat deze bepaling rechtsonzeker wordt. Het begrip ‘beschikt’ zal door verweerder in het licht van de doelstelling en toelichting van de Huisvestingsverordening moeten worden ingevuld en uitgelegd. De voorzieningenrechter laat artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening dan ook niet buiten toepassing.
15. Verweerder legt het begrip ‘beschikt’ in “beschikt’ over zelfstandige woonruimte’ uit als ‘beschikt op basis van een huurovereenkomst over zelfstandige woonruimte’ en wijst erop dat onder ‘beschikt’ op grond van de Toelichting in ieder geval niet wordt verstaan het bewonen van een woning op basis van inwoning in onder andere het ouderlijke huis. Gelet op de doelstelling van de Huisvestingsverordening en de toelichting daarop, vindt de voorzieningenrechter dat een redelijke uitleg van het begrip ‘beschikt’. Het wonen op basis van huisbewaarderschap is vergelijkbaar met inwonen omdat de bewoner niet zelfstandig over een huurovereenkomst met de verhuurder beschikt. Het huisbewaarderschap is geen juridische titel die vergelijkbaar is met een huurovereenkomst. Dit blijkt ook uit de brief van de verhuurder waarin de huurder, de moeder van eiser, toestemming krijgt om haar huurwoning tijdelijk in gebruik te geven aan eiser. De voorzieningenrechter wijst op dit punt op de uitspraak van de ABRvS van 9 januari 2017. [2]
16. De voorzieningenrechter concludeert dat eiser niet over een zelfstandige woning beschikt en dat verweerder de aanvraag van eiser terecht op deze grond heeft afgewezen omdat hij niet aan één van de in artikel 2.5.1, tweede lid, van de Huisvestingsverordening genoemde voorwaarden voldoet. Omdat iemand aan alle randvoorwaarden moet voldoen om voor urgentie in aanmerking te kunnen komen, mocht verweerder alleen al hierom de urgentieaanvraag van eiser afwijzen. Dat betekent dan ook dat de vraag of de noodsituatie van eiser en zijn echtgenote voorzienbaar was, geen bespreking meer behoeft.
Hardheidsclausule
17. Eiser voert over de hardheidsclausule aan dat sprake is van een noodsituatie. De situatie van de echtgenote van eiser is dusdanig uitzonderlijk dat zij zich onderscheidt van andere woningzoekenden in vergelijkbare schrijnende omstandigheden. Dit volgt ook uit de brief van het ziekenhuis van 11 maart 2022. De weigering om een urgentieverklaring levert volgens eiser een onbillijkheid van overwegende aard op. Sinds 11 maart 2022 is de gezondheidstoestand van de echtgenote van eiser alleen maar verslechterd. Ze heeft verschillende infecties gekregen en ligt op dit moment weer in het ziekenhuis. Er moet een tweede operatie worden uitgevoerd en het herstel gaat langer duren dan aanvankelijk gedacht.
18. Verweerder heeft in de besluitvorming getoetst aan de hardheidsclausule in artikel 4.3, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is onderkend dat de medische situatie van de echtgenote van eiser ernstig is. Op de hoorzitting is door de moeder van eiser aangegeven dat het proces waarin de weerstand van de echtgenote van eiser moet worden verbeterd 1 tot 1,5 jaar duurt, daarom verwacht de bezwaarschriftencommissie een verbetering van de gezondheid op het moment dat de huisbewaring eindigt.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op dit punt de afweging van de bezwaarschriftencommissie, die verweerder heeft overgenomen, niet inzichtelijk is omdat onduidelijk is gebleven op basis van welke medische informatie verweerder heeft geoordeeld dat per 1 november 2022 de situatie van de echtgenote van eiser zodanig is verbeterd dat voorbij moet worden gegaan aan de zorgen die zijn verwoord in de brief van het UMC van 11 maart 2022. De huisbewaring eindigt namelijk 7 maanden na de operatie en onduidelijk is waar verweerder zich op baseert dat de gezondheidssituatie van de echtgenote van eiser op dat moment verbeterd zou zijn. Verweerder heeft daarvoor bijvoorbeeld geen medisch advies ingewonnen, terwijl gelet op artikel 2.5.2, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening wel de mogelijkheid daartoe bestaat. Op de zitting is toegelicht dat is gekeken naar de vraag of de situatie van de echtgenote van eiser levensbedreigend is, maar uit de Huisvestingsverordening, de toelichting daarop en uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt niet dat dit het beoordelingskader is dat wordt toegepast. Omdat verweerder gelet op het voorgaande onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule, is het beroep van eiser op dit punt gegrond. Verweerder moet opnieuw beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van vier weken. Deze termijn wordt gesteld omdat het huisbewaarderschap op 31 oktober 2022 eindigt en de voorzieningenrechter het gewenst vindt dat eiser voor die datum een nieuw besluit van verweerder heeft.
21. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt vanwege het verzoek om voorlopige voorziening en beroep. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift,1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.277,-. Daarnaast bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
22. Omdat is beslist op het beroep, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2020:452, overweging 6.