201609945/1/A3 en 201609945/2/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te IJsselstein,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 15 december 2016 in zaak nrs. 16/5250 en 16/5301 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft [appellant] de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.M. Meis, advocaat te Groningen, is verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] heeft op 19 augustus 2016 een urgentieverklaring aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] niet voldoet aan het voor verlening van een urgentieverklaring geldende vereiste dat de woningzoekende over zelfstandige woonruimte in de regio beschikt. De huurovereenkomst van de woning waarin hij verblijft staat op naam van zijn op 11 juli 2016 overleden moeder. Hij is geen medehuurder, kan de huurovereenkomst niet overnemen en moet de woning op 11 januari 2017 verlaten.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij ten tijde van de aanvraag niet beschikte over zelfstandige woonruime in de regio als bedoeld in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 - Gemeente IJsselstein (hierna: de Verordening). Hiertoe voert hij aan dat hij ten tijde van zijn aanvraag feitelijk over de woning van zijn moeder beschikte, zodat hij aan die bepaling voldeed. Zijn situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van iemand die inwoont en niet over zelfstandige woonruimte beschikt. Evenmin kan in zijn situatie worden gesproken over problemen in verband met kamerbewoning of inwoning, aldus [appellant].
3.1. Artikel 2.5.1, eerste lid, van de Verordening luidt: "Voor het verlenen van een huisvestingsvergunning kunnen burgemeester en wethouders een woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden alle van toepassing zijn:
[…]
b. de woningzoekende beschikt over zelfstandige woonruimte in de woningmarktregio
[…]."
3.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van de aanvraag niet over zelfstandige woonruimte in de regio beschikte. Volgens een brief van woningcorporatie Provides van 14 november 2016 woonde [appellant] bij zijn moeder in, was zij de huurder en heeft hij ingevolge artikel 268, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek het recht om gedurende zes maanden na haar overlijden in de woning te verblijven, waarna de huurovereenkomst van rechtswege eindigt. [appellant] beschikte aldus voor het overlijden van zijn moeder niet over zelfstandige woonruimte, omdat hij bij haar inwoonde. Na haar overlijden is hij niet over zelfstandige woonruimte gaan beschikken, omdat hij niet de huurder van de woning is geworden en hij deze uiterlijk 11 januari 2017 moet verlaten. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat "beschikt over zelfstandige woonruimte" in artikel 2.5.1, eerste lid, onder b, van de Verordening op de door [appellant] voorgestane ruime wijze moet worden uitgelegd.
De rechtbank heeft het voorgaande onderkend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2017
620.