ECLI:NL:RBMNE:2022:375

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
C/16/534044 / KG ZA 22-33
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident voorlopige voorziening in kort geding met belangenafweging tussen partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening in een kort geding. De eiser, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft verzocht om een voorlopige maatregel voor de duur van het geding. De gedaagden, waaronder een andere besloten vennootschap en een natuurlijke persoon, hebben verweer gevoerd tegen dit verzoek. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vordering ontvankelijk is, maar heeft deze afgewezen op basis van een belangenafweging tussen partijen. De rechter heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien de hoofdzaak in een kort geding al snel zal worden behandeld. De rechter heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie en benadrukt dat een stapeling van voorlopige voorzieningen niet wenselijk is. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 563,00. De mondelinge behandeling van de hoofdzaak is gepland op 15 februari 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/534044 / KG ZA 22-33
Vonnis in incident van 3 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.R. Rijks te Eindhoven,
tegen

1.[procesdeelnemer II] H.O.D.N. [handelsnaam] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer III] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer IV] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M. van Olden te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding, tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van dat kort geding
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[procesdeelnemer I] vordert dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. [procesdeelnemer II] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [procesdeelnemer I] daarbij voldoende belang heeft. Dit kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat [procesdeelnemer I] de afloop van de hoofdzaak (te weten: het kort geding) niet kan afwachten of dat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is.
2.3.
Als beoordelingsmaatstaf geldt in de eerste plaats dat een dergelijke vordering moet samenhangen met de hoofdvordering (art. 223 lid 2 Rv). Aan die eis is voldaan. [procesdeelnemer I] vordert in de hoofdzaak, kort gezegd, dat [procesdeelnemer II] c.s. wordt bevolen (a) de in die dagvaarding omschreven (beweerdelijk) jegens [procesdeelnemer I] onrechtmatige uitlatingen te staken en gestaakt te houden, (b) het gebruik van klantgegevens te staken en gestaakt te houden, een en ander onder oplegging van (c) een dwangsom en met (d) nog andere nevenvorderingen, die hier niet van belang zijn. De gewenste voorlopige maatregel voor de duur van het kort geding heeft dezelfde inhoud als de hiervoor vermelde vorderingen onder (a) (b) en (c).
2.4.
De voorzieningenrechter dient voorts de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak (het kort geding), en van de proceskansen daarin. Hij is niet gehouden bewijslevering te gelasten ter zake van betwiste stellingen van de eisende partij, aannemelijkheid is voldoende (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002: AE7005). De eisende partij dient uiteraard een voldoende belang bij zijn incidentele vordering te hebben. Dat is het geval indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht, zoals wanneer reeds vast staat dat het provisioneel gevorderde te zijner tijd in de hoofdzaak zal worden toegewezen (vgl. HR14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2489).
2.5.
De "hoofdzaak" in deze procedure is een kort geding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een provisionele vordering in een kort geding wetssystematisch niet is uitgesloten (zodat het in dat verband door [procesdeelnemer II] c.s. aangedragen verweer faalt), maar dat een stapeling van voorlopige voorzieningen niet wenselijk is en dat een en ander noopt tot terughoudendheid bij de toewijzing. In dit kort geding zal de mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van de voorzieningenrechter op dinsdag 15 februari a.s., waarna in beginsel twee weken nadien vonnis zal worden gewezen. Dat is een datum in de zeer nabije toekomst. Gelet daarop enerzijds en gelet anderzijds op de wederzijdse standpunten van partijen in de rechtsstrijd waar het kort geding op ziet, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken van een situatie die rechtvaardigt dat de gewenste voorlopige maatregel wordt toegewezen. De bedoelde wederzijdse standpunten zijn de voorzieningenrechter gebleken uit de conceptdagvaarding en de heden van [procesdeelnemer II] c.s. ontvangen reactie. Omwille van de beperkte tijdsspanne waarbinnen op het verzoek om een voorlopige maatregel dient te worden beslist, verwijst de voorzieningenrechter naar die bescheiden.
2.6.
De bedoelde belangenafweging valt daarom in het nadeel van [procesdeelnemer I] uit. [procesdeelnemer I] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
2.7.
Voor zover [procesdeelnemer II] c.s. nog heeft gesteld dat het verzoek om een voorlopige maatregel niet ontvankelijk is omdat de hoofdzaak (het kort geding) nog niet aanhangig is, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2016:1087, rechtsoverweging 3.3.5. Daarin is immers bepaald dat (behalve door betekening van de dagvaarding) een kort geding ook aanhangig wordt door mededeling van de dag en het uur die voor de mondelinge behandeling zijn bepaald, door de eisende partij aan de gedaagde partij, onder gelijktijdige kennisgeving van de conceptdagvaarding. Van die laatstbedoelde mededeling en kennisgeving is hier sprake.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de kosten van het incident, aan de zijde van [procesdeelnemer II] c.s. tot op heden begroot op € 563,00,
in de hoofdzaak
3.3.
verstaat dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op dinsdag
15 februari 2022te Amersfoort.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: CR (4529)