ECLI:NL:RBMNE:2022:3627

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/4352
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

Op 9 augustus 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. Eiseres had beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021, waarin een naheffingsaanslag van € 67,10 was opgelegd wegens het parkeren zonder betaling van parkeerbelasting. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een Teams-verbinding, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking had op de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte een bedrag van € 261,- aan proceskosten had toegekend, terwijl dit € 265,- had moeten zijn. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 269,-. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden en verweerder is veroordeeld tot betaling van € 1.028,- aan proceskosten aan eiseres.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de toepasselijkheid van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming en het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij werd vastgesteld dat er geen overgangsrecht is en dat de nieuwe tarieven onmiddellijk van toepassing zijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4352
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

De heffingsambtenaar van gemeente Hilversum (verweerder)

(gemachtigde: R. Schoolderman).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 20 oktober 2021 op 9 augustus 2022 door middel van een Teams-verbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021 voor zover deze ziet op de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand blijft;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.028,- aan proceskosten aan eiseres.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toegekende proceskosten in bezwaar.
Verweerder heeft bij beschikking van 21 oktober 2020 aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd van € 67,10, omdat zij op die dag zonder parkeerbelasting te betalen haar auto had geparkeerd in [locatie] in Hilversum. Met de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en aan eiseres proceskosten toegekend van € 261,-.
Eiseres is het niet eens met de toegekende proceskosten en stelt dat de proceskostenvergoeding ten onrechte is vastgesteld op basis van één proceshandeling. Volgens eiseres heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe de proceskostenveroordeling is berekend. Verder is verweerder volgens eiseres uitgegaan van een onjuiste waarde per punt. Verweerder heeft namelijk € 261,- toegekend terwijl in 2021 het geldende tarief voor proceskosten € 265,- bedroeg.
Bij brief van 5 juli 2022 heeft verweerder het verzoek van eiseres gehonoreerd en alsnog het te weinig toegekende bedrag van € 4,- overgemaakt. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er wel degelijk proceskosten zijn toegekend voor twee proceshandelingen met een wegingsfactor 0.5.
Eiseres heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerder wederom een verkeerd bedrag heeft toegekend. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kent immers geen overgangsrecht en verweerder moet het geldende tarief van 2022 toepassen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
Beoordeling door de rechtbank
Uit artikel VI van de Regeling van de Minister voor rechtsbescherming van 23 november 2020 tot indexering van de bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, de toelichting daarop en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Regeling) [1] volgt dat deze regeling geen overgangsrecht bevat voor de indexering van de bestuursrechtelijk proceskostenforfaits. De indexering heeft dus onmiddellijke werking. Dit betekent ook dat de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet berekenen, de nieuwe tarieven toepast.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte bij de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021 aan eiseres € 261,- aan proceskosten heeft toegekend, terwijl dit € 265,- had moeten zijn. Gelet hierop is de uitspraak op bezwaar op dit punt gebrekkig en vormt dit aanleiding om op de uitspraak op bezwaar op dit onderdeel te vernietigen. Weliswaar heeft verweerder dit in het verweerschrift onderkend, maar hij heeft dit gebrek niet hersteld met een nieuw besluit. De rechtbank zal op grond van de Regeling en het Bpb zelf in de zaak voorzien en de proceskosten in bezwaar vaststellen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in parkeerbelasting zaken een wegingsfactor van 0.5 wordt toegepast. [2]
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021 voor zover deze ziet op de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar en bepaalt dat verweerder aan eiseres € 269,- aan proceskosten in bezwaar moet vergoeden. De rechtbank laat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0.5).
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022 door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier.
De griffier is verhinderd de rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Regeling van 23 november 2020, (Stcrt. 2020, 62581).
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:352).