In deze zaak heeft eiser op 30 januari 2021 een aanslag ontvangen op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), waarbij de waarde van zijn woning in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 is vastgesteld op € 1.297.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt, waarop verweerder de waarde heeft verlaagd naar € 1.266.000,-. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 juni 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde, bijgestaan door een taxateur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de waarde van de woning. Eiser stelt dat de waarde lager is, namelijk € 1.066.000,-, terwijl verweerder de eerder vastgestelde waarde handhaaft. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om de waarde aannemelijk te maken, met name door de gebruikte referentiewoningen niet goed te onderbouwen. De referentiewoningen wijken te veel af van de woning van eiser, zowel in bouwjaar als in locatie.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat, omdat zowel eiser als verweerder de door hen voorgestane waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de rechtbank zelf de waarde van de woning schattenderwijs vaststelt op € 1.135.000,-. Tevens wordt het beroep gegrond verklaard, en wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.056,- bedragen, en het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.