In deze zaak heeft eiser op 26 februari 2021 een aanslag ontvangen op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), waarbij de waarde van zijn woning aan het [adres 1] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 is vastgesteld op € 1.171.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar verweerder heeft dit bezwaar op 3 december 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift en een taxatiematrix heeft overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De rechtbank heeft de zaak op 3 juni 2022 behandeld via een Teams-beeldverbinding. Eiser heeft zijn gemachtigde, mr. A. Bakker, laten vertegenwoordigen, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door D. Mertens. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de waarde van de woning. Eiser stelt dat de waarde lager is, namelijk € 987.000,-, terwijl verweerder de door hem vastgestelde waarde handhaaft.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde waarde aannemelijk te maken. De taxatiematrix die verweerder heeft overgelegd, toont aan dat de gemiddelde woningwaarde per m3 van de referentiewoningen lager is dan de waarde van de woning van eiser. De rechtbank concludeert dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en stelt de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 1.050.000,-. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten van in totaal € 2.056,- en moet verweerder het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser vergoeden.