ECLI:NL:RBMNE:2022:339

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/3869
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De verzoeker had op 23 juni 2020 verzocht om een besluit van verweerder, waarop verweerder op 25 juni 2020 een ontvangstbevestiging stuurde. Na een periode van niet-tijdig beslissen, heeft verzoeker op 22 maart 2021 beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Op 14 september 2021 heeft verzoeker opnieuw beroep ingesteld, waarna verweerder op 24 september 2021 alsnog een besluit nam. Verzoeker trok zijn beroep in op 15 oktober 2021 en vroeg om vergoeding van proceskosten, alsook om een dwangsom wegens het niet uitbetalen van een dwangsom door verweerder.

De rechtbank overwoog dat de proceskosten van verzoeker door verweerder vergoed moesten worden, omdat verzoeker met zijn verzoek om een besluit tegemoet was gekomen. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 379,50, rekening houdend met de waarde per punt en de wegingsfactor. Daarnaast werd de vraag van de dwangsom behandeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij verweerder in gebreke had gesteld. De rechtbank benadrukte dat het aan de verzoeker is om aan te tonen dat hij de ingebrekestelling heeft verzonden, en dat het niet ontvangen van post voor rekening van de verzender komt.

De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de ingebrekestelling was verzonden, en dat verweerder dus geen dwangsom verschuldigd was. De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 23 juni 2020 verweerder verzocht om een besluit te nemen. Verweerder heeft hiervan op 25 juni 2020 een ontvangstbevestiging gestuurd. Vervolgens heeft verzoeker op 22 maart 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 23 juni 2020. Daarop heeft de rechtbank op 25 mei 2021 uitspraak gedaan over dit beroep, met zaaknummer UTR 21/1399, en het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.
Verzoeker heeft op 14 september 2021 opnieuw beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 23 juni 2020. Vervolgens heeft verweerder op
24 september 2021 alsnog een besluit genomen. Daarop heeft verzoeker op 15 oktober 2021 zijn beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om vergoeding van zijn proceskosten. Daarnaast stelt verzoeker dat de dwangsom nog niet is uitbetaald door verweerder.
Verweerder heeft op 9 november 2021 gereageerd op dit verzoek.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft op 23 juni 2020 verweerder verzocht om een besluit te nemen. Op
8 januari 2021 heeft verzoeker verweerder in gebreke gesteld, zo stelt verzoeker. Op
14 september 2021 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 23 juni 2020. Op 24 september 2021 heeft verweerder een besluit genomen. Verweerder heeft dus gedaan wat verzoeker wilde. Verzoeker heeft daarna het beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor zijn proceskosten. Daarnaast vraagt verzoeker verweerder een dwangsom te betalen.
2. De rechtbank kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen (artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).
3. Verweerder heeft gereageerd op het verzoek van verzoeker en aangegeven dat hij geen proceskosten aan verzoeker wil betalen. Verweerder stelt namelijk dat hij de ingebrekestelling van 8 januari 2021 van verzoeker nooit heeft ontvangen.
4. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Een ingebrekestelling is namelijk geen vereiste voor een proceskostenvergoeding. Overeenkomstig artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en het Bpb, kan de rechtbank een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen, nadat het beroep is ingetrokken en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Verzoeker heeft het beroep op 15 oktober 2021 ingetrokken en gevraagd om een vergoeding van zijn proceskosten, omdat verweerder met het besluit van 24 september 2021 tegemoet is gekomen aan het verzoek van verzoeker. Verzoeker heeft verweerder namelijk in zijn beroepschrift van 14 september 2021 verzocht om een besluit te nemen naar aanleiding van de aanvraag van verzoeker van 23 juni 2020.
5. De rechtbank stelt de proceskosten van verzoeker die verweerder moet betalen vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 0.5). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0.5).
6. Naast het verzoek om een proceskostenveroordeling, heeft verzoeker verweerder ook om een dwangsom gevraagd. In overeenstemming met artikel 4:17, derde lid, van de Awb is verweerder pas een dwangsom verschuldigd twee weken na verstrijken van de beslistermijn én nadat verweerder in gebreke is gesteld door verzoeker. Verweerder stelt dat hij nooit in gebreke is gesteld door verzoeker.
7. De rechtbank heeft verzoeker op 3 januari 2022 een brief per aangetekende post verstuurd met daarin de vraag om binnen twee weken een verzendbewijs van de ingebrekestelling van 8 januari 2022 te overleggen. Verzoeker heeft niet gereageerd op deze brief.
8. De rechtbank stelt voorop dat in het geval waarin het bestuursorgaan stelt een poststuk niet te hebben ontvangen, het aan de belanghebbende is om aannemelijk te maken dat hij het poststuk heeft verzonden. Het niet ontvangen van post door de geadresseerde komt derhalve voor rekening en risico van de verzender. De bewijslast komt evenwel bij de geadresseerde te liggen indien de verzender kan aantonen dat de post aangetekend is verzonden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3722).
9. De rechtbank constateert dat verzoeker in zijn beroepschrift van 14 september 2021 heeft aangegeven dat hij de ingebrekestelling van 8 januari 2021 per fax heeft verstuurd. Verzoeker heeft dit echter niet met een verzendbewijs – bijvoorbeeld in de vorm van een faxjournaal – aangetoond. Verzoeker heeft ook anderszins niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de ingebrekestelling van 8 januari 2021 aan verweerder is verzonden dan wel is aangeboden. Daarnaast vormt ook de omstandigheid dat verweerder geen ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling aan verzoeker heeft gestuurd, een indicatie dat verweerder de ingebrekestelling van 8 januari 2021 niet heeft ontvangen. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn ingebrekestelling van
6 januari 2021 bij verweerder heeft ingediend. Aldus is verweerder geen dwangsom in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb verschuldigd aan verzoeker.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 379,50 aan proceskosten. Verweerder moet dit bedrag betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen rechter, in aanwezigheid van
J. Fagel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.