ECLI:NL:RBMNE:2022:3389

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/505327 / HA ZA 20-429
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fout op de polis van een levensverzekering met onjuiste verzekerde som en de gevolgen voor de aansprakelijkheid van de verzekeraar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de fout op de polis van een levensverzekering centraal. De eiser, wonend in [woonplaats], heeft een levensverzekering afgesloten die door zijn vader in 1968 is aangegaan. Aanvankelijk was het verzekerde kapitaal correct vastgesteld op fl. 5.000, maar vanaf 1997 werd er een onjuist hoog bedrag van fl. 550.300 vermeld. Deze vergissing werd door de verzekeraar ASR levensverzekering N.V. herhaaldelijk gemaakt, wat leidde tot verwarring over de werkelijke waarde van de polis. De eiser heeft in 2001 een hypotheek afgesloten met de polis als onderpand, wat later problematisch bleek te zijn toen ASR in 2018 de eiser op de hoogte stelde van de onjuiste waarde van de polis.

De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat het beroep van ASR op artikel 6:145 BW slaagt, omdat de eiser geen beroep kan doen op artikel 3:35 BW, gezien de wetenschap van zijn vader. Echter, de rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser een beroep kan doen op artikel 3:36 BW, dat bescherming biedt aan derden die in goed vertrouwen handelen op basis van een onjuiste veronderstelling. De rechtbank concludeert dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij mocht vertrouwen op de juistheid van de polis. Dit leidt tot de beslissing dat ASR gehouden is tot nakoming van de polis zoals deze tot 17 september 2018 gold, en dat ASR de proceskosten van de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/505327 / HA ZA 20-429
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B.P.J.M.L. Vliexs in Nijmegen,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd in Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. M.G. Kos in Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 december 2021,
  • de akte van ASR van 2 februari 2022,
  • de antwoordakte met productie van [eiser] van 13 april 2022.
1.2.
Daarna is beslist dat uitspraak wordt gedaan.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 8 december 2021 (hierna: het tussenvonnis) en bouwt hierop voort.
2.2.
Het gaat in deze zaak over een fout op de polis van een levensverzekering. De vader van [eiser] heeft deze verzekering in 1968 afgesloten op het leven van [eiser] . Op de polis (met vader als verzekeringsnemer en [eiser] als verzekerde) is bij aanvang het juiste verzekerde kapitaal van fl. 5.000 vermeld, maar vanaf 1997 is een verzekerd kapitaal van ruim 100 keer zoveel vermeld, namelijk fl. 550.300 (hierna: het hoge bedrag).
2.3.
Deze vergissing met het hoge bedrag heeft ASR (door een geautomatiseerd systeem) vanaf 1997 tot in 2019 meerdere keren gemaakt. Op de polisbladen van 1997, 2000 en 2001 is telkens het hoge bedrag als verzekerd kapitaal vermeld en in 2018 en 2019 heeft ASR een fiscale waarde van de polis opgegeven die niet met de werkelijkheid (van fl. 5000) strookt, namelijk € 139.590 (over het jaar 2017) en € 144.335 (over het jaar 2018).
2.4.
In 2000 heeft [eiser] samen met zijn vader aan ASR gevraagd om de tenaamstelling van de verzekeringsnemer te wijzigen (van vader naar zoon). Hierna zijn de rechten uit de verzekering van vader op zoon overgegaan.
2.5.
In 2001 heeft [eiser] samen met zijn echtgenote een aflossingsvrije hypotheek afgesloten met de polis (met het hoge bedrag) als onderpand. Deze hypotheek (bij de ING) van € 220.000 moet hij in 2038 terugbetalen. Dat is een probleem voor hem omdat de polis (met een eindkapitaal van € 2.531) dat bedrag bij lange na niet dekt. Op 17 september 2018 heeft ASR namelijk aan [eiser] laten weten dat bij poliscontrole is gebleken dat het (hoge) bedrag op de polis niet juist is en zij heeft hem een nieuwe polis gestuurd met een verzekerd kapitaal van (maar) € 2.531.
Wat vordert [eiser] ?
2.6.
[eiser] vordert primair een gebod tot nakoming van de tot 17 september 2018 geldende polis en subsidiair vordert hij een verklaring voor recht dat ASR aansprakelijk is voor de gemaakte fout en gehouden is zijn schade te vergoeden, nader op te maken bij staat.
De eerdere beslissingen in het tussenvonnis
2.7.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis over de primaire nakomingsvordering van [eiser] geoordeeld dat het beroep van ASR op artikel 6:145 BW slaagt, omdat het bij de vordering tot nakoming van [eiser] om de wetenschap van zijn vader gaat en [eiser] daarom geen beroep op 3:35 BW toekomt. De rechtbank heeft in de stellingen van [eiser] een beroep op artikel 3:36 BW (derdenbescherming) gelezen en partijen in de gelegenheid gesteld bij akte hierop te reageren.
2.8.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis over de subsidiaire schadevergoedingsvordering geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de fout op de polis zo onbehoorlijk is dat het als een onrechtmatige handeling te beschouwen is en beslist dat zijn vordering op deze grondslag zal worden afgewezen. Overwogen is dat een fout op de polis onder omstandigheden wel wanprestatie kan opleveren en partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop akte te reageren.
Conclusie na de aktewisseling
2.9.
In hun akte na tussenvonnis hebben partijen op beide punten hun standpunten uiteengezet. Voor wat betreft de subsidiaire schadevergoedingsvordering van [eiser] slaagt het verweer van ASR dat hier ook geldt dat [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 6:145 BW de verweermiddelen die ASR jegens de vader van [eiser] zou hebben gehad, tegen zich moet laten gelden. Zijn vader had de vergissing moeten constateren en om opheldering moeten vragen. De schade van [eiser] is dus niet het gevolg van een mogelijke wanprestatie van ASR maar het gevolg van het feit dat zijn vader niet om opheldering heeft gevraagd en het causaal verband tussen de wanprestatie en de schade ontbreekt dus.
2.10.
Voor wat betreft nakomingsvordering van [eiser] geldt dat zijn beroep op derdenbescherming van artikel 3:36 BW slaagt. Waarom de rechtbank tot deze conclusie komt, zal hierna worden besproken.
Toetsingskader
2.11.
Artikel 3:36 BW luidt als volgt:
“Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
2.12.
Voor een geslaagd beroep van [eiser] op artikel 3:36 BW in deze zaak is vereist dat hij stelt en bewijst dat hij:
  • als derde (dus niet als contractspartij)
  • is afgegaan op de verklaring (hier de polis met het hoge bedrag),
  • en op grond hiervan het bestaan daarvan heeft aangenomen (maar de werkelijkheid was anders),
  • overeenkomstig de zin die hij daaraan redelijkerwijze mocht toekennen,
  • en in redelijk vertrouwen op de juistheid van deze veronderstelling heeft gehandeld (hier het afsluiten van de aflossingsvrije hypotheek in 2001).
Was [eiser] als derde aan te merken? Ja.
2.13.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in 1997 als derde was te beschouwen maar zij verschillen van mening of hij in 1997 de polis (rechtmatig) onder ogen heeft gekregen maar of dat zo is kan onbesproken blijven. Het staat namelijk vast dat hij in elk geval voorafgaand aan de overdracht in 2000 de polis heeft gezien en op dat moment was hij een derde. Pas na de overdracht werd hij contractspartij van ASR en was hij geen derde meer. Het kennisnemen aanvankelijk als derde, maakt dat hij dit in de zin van dit artikel blijft.
Is hij afgegaan op de polis met het hoge bedrag en heeft hij op grond hiervan het bestaan daarvan aangenomen? Ja.
2.14.
ASR wijst erop dat het hier gaat om een sommenverzekering en dat [eiser] tot 30 maart 2000 geen begunstigde was (dat was zijn vader) maar verzekerde en er daarom niet op mocht vertrouwen dat hij aanspraak op het (hoge) bedrag op de polis kon maken. Zij wijst erop dat de verzekeringsnemer contractspartij is van verzekeraar. Daar is het contract mee en die bepaalt wat er met de verzekering gebeurt en die kan nog steeds de begunstiging wijzigen. Pas op het moment dat [eiser] verzekeringsnemer op de polis werd, kreeg hij het recht de begunstigde aan te wijzen.
2.15.
Dat zijn vader in theorie de begunstiging had mogen wijzigen klopt wel, maar maakt nog niet dat [eiser] niet van een aanspraak op het bedrag op de polis uit mocht gaan. De verzekering die zijn vader voor hem had afgesloten was immers juist specifiek gericht op het leven van [eiser] in die zin dat er een uitkering zou volgen kort nadat hij 65 zou worden dan wel bij zijn overlijden vóór 1 mei 2033. De rechtbank volgt ASR dus niet in haar conclusie op dit punt.
Heeft [eiser] een handeling verricht? Ja. Maakt het uit dat hij op het moment van de handeling zelf geen derde meer was? Nee.
2.16.
In 2001 heeft [eiser] een handeling verricht, toen heeft hij met de polis, waar ook de ING op af is gegaan, (met het hoge bedrag) als onderpand een aflossingsvrije hypotheek afgesloten. Op dat moment was hij geen derde meer maar dat dit een vereiste is voor geslaagd beroep op artikel 3:36 BW blijkt niet uit de wettekst, de parlementaire geschiedenis of eerdere rechtspraak. Daaruit blijkt wel dat het moet gaan om een in goed vertrouwen verrichte rechtshandeling. Als de derde na op de hoogte te zijn geraakt nog andere handelingen verricht, kan hij zich ter zake daarvan niet op het artikel beroepen (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3
,p. 179). Zie HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640, (FGH/Fraanje
).Maar dat [eiser] in 2001 al op de hoogte was van de werkelijke waarde van de polis, daarvoor zijn – zoals hierna zal worden besproken – onvoldoende aanwijzingen.
Was hij te goede trouw en heeft hij de handeling in goed vertrouwen verricht? Ja.
2.17.
Uitgangspunt van artikel 3:36 BW is dat een derde die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze een andere afwijkende betekenis aan de overeenkomst mocht geven door de bepaling wordt beschermd. De derde moet daadwerkelijk in onwetendheid hebben verkeerd. Als er aanleiding is tot twijfel, zal de derde moeten twijfelen en onderzoek moeten verrichten naar de ware stand van zaken. De derde die lichtvaardig vertrouwde, geniet geen bescherming. Het is aan [eiser] die er een beroep op doet om te onderbouwen dat hij te goede trouw was en de handeling (het afsluiten van de aflossingsvrije hypotheek afgesloten de polis (met het hoge bedrag) als onderpand) in goed vertrouwen heeft verricht.
2.18.
Wat [eiser] wist en wat er tussen hem en zijn inmiddels overleden vader is gezegd, is moeilijk vast te stellen. Volgens [eiser] raakte hij pas in 2018 op de hoogte dat het hoge bedrag op de polis niet juist was toen ASR hem daarover berichtte. Volgens ASR ligt het voor de hand dat [eiser] pas in 2000 van de polis op de hoogte is geraakt en volgens haar is het hoogst onwaarschijnlijk dat zijn vader hem toen niet heeft ingelicht over de werkelijke hoogte van de verzekerde som. Als [eiser] al in 1997 van de polis op de hoogte is gekomen, is het volgens ASR redelijkerwijs niet denkbaar dat zijn vader hem in de waan heeft gelaten dat hij aanspraak zou kunnen maken op het hoge bedrag. Zij heeft voorafgaand aan het tussenvonnis ook nog een scenario geschetst dat [eiser] in 2009 wist dat de verzekerde som nooit het hoge bedrag kon zijn, maar dit scenario speelt (omdat het om de handeling in 2001 gaat) in het kader van 3:36 BW geen rol.
2.19.
Volgens ASR had [eiser] ook moeten begrijpen dat het onwaarschijnlijk was dat in 29 jaar tijd een half miljoen gulden bij elkaar gespaard was, zeker nu de premiebetaling gestopt was in 1997 en hij in elk geval zelf wist dat hij vanaf 2000 nooit premie had betaald. Hiertegenover heeft [eiser] in zijn antwoordakte berekeningen geïllustreerd die zonder inleg wel tot (over) dit bedrag kunnen komen. Daarop heeft ASR niet meer kunnen reageren, maar dat is ook niet nodig. Los van deze berekeningen, staat voorop dat het gaat om een polis die liep van 1968 tot 2033. Gelet op deze lange periode had [eiser] alle financiële (on)waarschijnlijkheden niet precies hoeven te begrijpen.
2.20.
Of [eiser] in 2001 daadwerkelijk in onwetendheid heeft verkeerd, is dus moeilijk vast te stellen. Het is wel vreemd dat er een handgeschreven komma staat op het bedrag op de brief van 30 maart 2000, maar wie dit heeft gedaan en wanneer deze komma is gezet, is niet duidelijk en [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij of zijn vader deze komma in 2000 hebben gezet. De komma is in elk geval te weinig om te concluderen dat [eiser] wist dat het hoge bedrag niet klopte. Het kan dat hij het wel wist en heeft gegokt dat het nooit uit zou komen maar het kan ook zo zijn dat zijn vader, met wie hij geen nauwe band had, hem juist wel in de waan van het hoge bedrag heeft gelaten.
2.21.
Het probleem in deze zaak is dus dat het bewijs is omgeven met onzekerheid. Wat [eiser] wist en dacht is niet vast te stellen en zijn vader kan niet meer verklaren want hij is overleden. De rechtbank moet dan waarderen wat er in het dossier is en hanteert daarbij als maatstaf dat een feit voor de civiele rechter bewezen is wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen níet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden, ontbreekt.
2.22.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er meerdere aanwijzingen die het standpunt van [eiser] ondersteunen dat hij daadwerkelijk heeft vertrouwd op de juistheid van de polis met het hoge bedrag:
  • De vorm van de verklaring of gedraging waarop afgegaan wordt. Het gaat hier niet om de achterkant van een “bierviltje” maar om een polis, een onderhandse akte (artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) die zoals in het tussenvonnis overwogen tegen de verzekeraar die haar heeft ondertekend dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring (artikel 157 Rv) waartegen tegenbewijs openstaat (artikel 151 lid 2 Rv).
  • In de handeling zelf (het afsluiten van aflossingsvrije hypotheek met de polis als onderpand) ligt het vertrouwen in de juistheid van inhoud van de polis besloten. Ook de hypotheeknemer (ING) is hier van uitgegaan. Het ligt ook niet zo voor de hand dat [eiser] en ING als zij de werkelijke waarde wisten dit risico hadden genomen.
  • [eiser] heeft toegelicht dat hij weinig contact met zijn vader had, dat zijn ouders zijn gescheiden toen hij 1,5 jaar was en dat hij bij zijn moeder is blijven wonen en dat in 2001 het contact met zijn vader helemaal verbroken is. Het is dus heel goed mogelijk dat zijn vader hem nooit iets over de juiste waarde van de polis heeft verteld.
  • [eiser] betwist dat de handgeschreven komma op de brief van 30 maart 2000 van hem of zijn vader is en zijn stelling dat dat hij bij een schrijffout de brief opnieuw had uitgeprint, is niet vreemd. Daarna is ASR bovendien doorgegaan met het sturen van polissen met het hoge bedrag en fiscale waardes die niet met de werkelijkheid stroken.
  • De uitleg van [eiser] ter zitting hoe hij met de polis naar de hypotheekadviseur is gegaan en hij werd geadviseerd de tenaamstelling te wijzigen en vervolgens met dat verzoek naar zijn vader is gegaan zonder over de verdere inhoud te spreken, is aannemelijk.
2.23.
De conclusie is dat er voldoende aanknopingspunten zijn waaruit blijkt dat [eiser] werkelijk dacht en mocht aannemen dat het hoge bedrag op de polis klopte en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat het tegendeel het geval is, terwijl zich ook niet situatie voordoet dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden ontbreekt.
2.24.
Dit betekent dat [eiser] een beroep op artikel 3:36 BW toekomt en dat door ASR tegenover hem als derde geen beroep op de onjuistheid van de veronderstelling kan worden gedaan. [eiser] moet dan ook in de toestand worden gebracht alsof zijn veronderstelling juist was. Dit betekent dat de primaire vordering zal worden toegewezen. Nu niet in geschil is dat de polis is verpand, gaat de rechtbank ervan uit dat het dictum niet tot misverstanden tussen partijen zal leiden.
2.25.
Omdat ASR ongelijk krijgt in deze procedure, zal zij de proceskosten van [eiser] moeten vergoeden. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,47
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat
8.718,50(3,5 punt × tarief € 2.491,00)
Totaal € 10.463,97
Een aparte beslissing over de nakosten is niet nodig, omdat dat rechtstreeks voortvloeit uit de wet.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
gebiedt ASR tot nakoming van de tot 17 september 2018 geldende verzekeringspolis met nummer [nummer] , inhoudende betalingen op 1 mei 2033 aan [eiser] van een bedrag van € 249.715,25 en in het geval [eiser] vóór 1 mei 2033 overlijdt onmiddellijke betaling van een bedrag van € 249.715,25 aan de erven van [eiser] ,
3.2.
veroordeelt ASR in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 10.463,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: PvT (4189)