ECLI:NL:RBMNE:2022:3342

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
UTR21/2101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing Ziektewet-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een Ziektewet (ZW)-uitkering. Eiser, die van 4 maart 2011 tot 1 april 2019 vennoot was in een bedrijf, trad op 1 mei 2019 in dienst bij [derde partij] B.V. als Field Engineer. Na een bedrijfsongeval op 8 mei 2019 meldde hij zich ziek. De arbeidsovereenkomst werd op 29 mei 2019 opgezegd, en op 30 mei 2019 vroeg [derde partij] B.V. een ZW-uitkering voor eiser aan. Het Uwv kende de uitkering toe, maar na onderzoek concludeerde het dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en de terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen.

Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde de bezwaren ongegrond. Eiser heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 17 maart 2022 werd duidelijk dat er twijfels bestonden over de echtheid van het dienstverband, vooral naar aanleiding van een onderzoeksrapport van 27 oktober 2020. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat eiser niet in staat was om tegenbewijs te leveren. De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht had op de ZW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om de onjuistheid van de aannames van het Uwv met objectieve gegevens aan te tonen, wat niet was gelukt. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 augustus 2022, en partijen werden geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2101

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Delfgaauw).

Als derde-partij neemt aan deze zaak deel: [derde partij] B.V..

Inleiding

Eiser was vanaf 4 maart 2011 vennoot in de [bedrijf], die in het handelsregister uitgeschreven is per 1 april 2019. Met ingang van 1 mei 2019 is eiser in dienst getreden bij [derde partij] B.V. in de functie Field Engineer. Eiser had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die van rechtswege eindigde op 30 april 2020.
Eiser heeft zich op 9 mei 2019 ziekgemeld vanwege een bedrijfsongeval op 8 mei 2019. Net geen drie weken later heeft [derde partij] B.V. eisers arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd opgezegd met directe ingang op 29 mei 2019.
Op 30 mei 2019, bij het Uwv ingekomen op 11 juni 2019, heeft [derde partij] B.V. voor eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft verweerder eiser een ZW-uitkering toegekend vanaf 30 mei 2019
.Bij besluit van 14 april 2020 heeft verweerder eiser laten weten dat zijn ZW-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
In een brief van 13 augustus 2020 heeft verweerder eiser laten weten dat hij vragen wil stellen over het dienstverband dat eiser had bij [derde partij] B.V.. Op 18 augustus 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [toezichthouder/themaonderzoeker] (toezichthouder/themaonderzoeker) en eiser.
Op 27 oktober 2020 heeft [toezichthouder/themaonderzoeker] een onderzoeksrapport handhaving Themaonderzoek opgesteld over de ZW-uitkering van eiser, waarvan de conclusie luidt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband.
Bij een eerste besluit van 3 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser laten weten dat hij geen ZW-uitkering krijgt, omdat uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband.
Bij een tweede besluit van diezelfde datum heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij over de periode van 13 mei 2019 tot en met 1 november 2020 een bedrag van bruto € 39.167,58 aan ZW-uitkering heeft ontvangen, zonder dat hij daar recht op had. Dit bedrag moet eiser aan verweerder terugbetalen.
In het besluit van 13 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit (het niet toekennen van een ZW-uitkering) beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[derde partij] B.V. heeft verklaard deel te willen nemen aan de zaak. Eiser heeft toestemming gegeven voor het delen van stukken die zijn (medische) gegevens bevatten met [derde partij] B.V..
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Daarbij heeft een van de rechters online deelgenomen aan de zitting. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Ook de gemachtigde van verweerder was aanwezig. Namens [derde partij] B.V. heeft [A] aan de griffie gemeld dat hij autopech heeft en daardoor verhinderd is aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak aangehouden omdat op de zitting bleek dat de rechtbank en verweerder niet beschikten over de verklaring van de heer [werknemer] van 2 juli 2021. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat zij deze verklaring in augustus 2021 naar de rechtbank heeft gestuurd.
Na de zitting heeft de rechtbank een verkort proces-verbaal naar partijen gezonden met daarin de op de zitting gemaakte afspraken. De belangrijkste afspraak is dat de gemachtigde van eiser binnen een week een kopie van haar brief van augustus 2021, met de verklaring van de heer [werknemer], naar de rechtbank stuurt.
Op 27 maart 2021 heeft de gemachtigde van eiser via een e-mailbericht een verklaring van 2 juli 2021 van de heer [werknemer] en twee medische rapporten van de neuroloog van juli 2021 ingezonden. Verweerder heeft op 22 april 2022 gereageerd.
Partijen hebben niet verzocht om een nadere zitting. De rechtbank heeft daarna op 3 juni 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Omvang geding
1. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in het
geval van eiser sprake is van een gefingeerd dienstverband waardoor eiser niet als werknemer in de zin van de ZW aangemerkt kan worden en dus met ingang van 13 mei 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
2. Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Verdeling van de bewijslast
3. Bij een besluit zoals in deze zaak is het aan verweerder om de nodige kennis over de
relevante feiten en omstandigheden te verzamelen. Verweerder zal feiten moeten aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [derde partij] B.V. en eiser. Als verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser géén dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, ligt het vervolgens op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan aannemelijk te maken. Dat kan eiser doen met tegenbewijs, dat berust op objectieve en verifieerbare gegevens. [3]
Verweerder heeft zijn conclusie aannemelijk gemaakt
4. Verweerder heeft zijn standpunt dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking gebaseerd op het onderzoeksrapport van 27 oktober 2020. Verweerder wijst op de verklaring van werknemer [werknemer], waaruit blijkt dat hij nooit heeft samengewerkt met eiser. Verweerder verwijst verder naar het gesprek dat toezichthouder [toezichthouder/themaonderzoeker] op 18 augustus 2020 met eiser heeft gevoerd en waaruit de belangrijkste conclusies zijn:
  • eiser verklaart te zijn ingewerkt door 2 à 3 personen maar in het registratiesysteem staat maar één werknemer bij [derde partij] B.V. vermeld;
  • eiser kent naam/namen van collega(’s) niet;
  • eiser weet niet precies wat het bedrijf doet;
  • eiser heeft geen info over adressen waar hij heeft gewerkt en
  • volgens de receptioniste van het kantooradres is [derde partij] B.V. bijna niet aanwezig in de gehuurde kantoorruimte.
Daarnaast vindt verweerder het opmerkelijk dat:
- in het leasecontract een andere berijder, namelijk de echtgenote van de directeur van [derde partij] B.V., staat vermeld dan eiser;
  • het dienstverband met eiser pas wordt aangemeld ná het auto-ongeluk en
  • er discutabele betalingen door [derde partij] B.V. zijn terug te vinden op eisers bankafschriften.
5. De rechtbank vindt dat verweerder, gelet op het bovenstaande, voldoende aannemelijk
gemaakt heeft dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank hecht hierbij vooral waarde aan het feit dat eiser geringe kennis heeft over [derde partij] B.V., de naam en/of namen van collega’s niet kent en tijdens het gesprek met [toezichthouder/themaonderzoeker] op 18 augustus 2020 geen adressen of plaatsen heeft weten te noemen waar hij gewerkt heeft. Ook de verklaring van 18 augustus 2020 van werknemer [werknemer], dat hij nooit met eiser heeft samengewerkt, legt veel gewicht in de schaal. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van de onderzoeksresultaten - in samenhang bezien - aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Dat betekent dus ook dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld.
Tegenbewijs door eiser slaagt niet
6. Zoals hiervoor onder het kopje verdeling van de bewijslast is weergegeven, ligt het dus
op de weg van eiser om de onjuistheid van verweerders aanname met tegenbewijs aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd en zal haar oordeel aan de hand van de beroepsgronden van eiser motiveren.
7. Eiser heeft als eerste gewezen op de willekeur bij de risicoselectie en vindt daarnaast
dat er sprake is van vooringenomenheid bij verweerder. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de brief van 22 februari 2021 de selectiecriteria uiteen heeft gezet. De rechtbank is niet gebleken dat daarbij sprake is geweest van willekeur of vooringenomenheid. Het is de taak van het Uwv om te controleren of uitkeringen terecht worden verstrekt en dat het Uwv dit doet door middel van onder andere een steekproefsgewijze controle is acceptabel. Eisers uitkering voldeed aan de selectiecriteria en is daarom naar voren gekomen uit het systeem en gecontroleerd. Verweerder heeft in de eerder genoemde brief verder toegelicht waarom na deze eerste controle een nader onderzoek is ingesteld naar eisers uitkering. De rechtbank kan deze toelichting volgen, aangezien een hoog loon zonder relevante werkervaring en ziekte in de proeftijd inderdaad vraagtekens kunnen oproepen. Dat verweerder in eisers geval bewust naar fraude op zoek is gegaan, zoals eiser lijkt te suggereren, ziet de rechtbank in het dossier niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser heeft ook aangevoerd dat de telefonische verklaring van [werknemer] niet is
opgenomen en dus niet controleerbaar is. Verweerder had deze dan ook niet mogen gebruiken, te meer niet nu eiser al in de bezwaarprocedure originele screenshots van WhatsApp-gesprekken met [werknemer] heeft meegezonden. In beroep heeft eiser na de zitting een schriftelijke verklaring van 2 juli 2021 van [werknemer] overgelegd waarin [werknemer] verklaart dat hij nooit door het Uwv is gebeld of bevraagd over eiser. Verder verklaart [werknemer] dat eiser in dienst van [derde partij] met hem heeft gewerkt in mei 2019. Tijdens het gesprek op 18 augustus 2020 met [toezichthouder/themaonderzoeker] had eiser nog last van de gevolgen van het auto-ongeluk, waardoor hij zich niet alles meer kon herinneren en niet in staat was volledige antwoorden te geven. Dit wordt bevestigd door de rapporten van de neuroloog van juli 2021.
9. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Over de verklaring van 2 juli 2021 van [werknemer]
merkt zij op dat deze, anders dan afgesproken, niet met de begeleidende brief is ingezonden. De rechtbank kan dus niet nagaan of deze verklaring daadwerkelijk in juli 2021 is opgesteld en in augustus 2021 naar de rechtbank is verzonden. De conclusie is dan dat de verklaring van [werknemer] pas op 17 maart 2022 is ingestuurd en dat niet valt vast te stellen hoe en op welk moment die verklaring tot stand is gekomen. Los daarvan is deze verklaring summier en strijdig met wat [werknemer] in het gesprek met [toezichthouder/themaonderzoeker] heeft verklaard. Weliswaar is dit telefoongesprek niet opgenomen maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat [toezichthouder/themaonderzoeker] in zijn rapport heeft opgeschreven. De aangeleverde rapporten van de neuroloog laat de rechtbank buiten beschouwing omdat er geen beroep op is gedaan tijdens de zitting en zij ook geen onderdeel uitmaken van de gemaakte afspraken om de zaak aan te houden. Van geheugenproblemen - laat staan in de door eiser gestelde ernst - is tijdens het gesprek van 18 augustus 2020 geen melding gemaakt en ook in het bezwaar wordt dit niet gesteld. Dan blijft dus overeind dat eiser tijdens het gesprek op 18 augustus 2020 maar zeer geringe informatie over het bedrijf, zijn inwerkperiode en collega(’s) wist te geven. Het enkele feit dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten (die pas op de dag van het auto-ongeluk is gemeld bij de administrateur/boekhouder van [derde partij] B.V.), zegt niets over de vraag of eiser ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht. De screenshots van de Whatsapp-berichten vindt de rechtbank niet overtuigend nu deze niet te herleiden zijn naar eiser en zijn gespreksgenoot en het er, vanwege de verschillende opmaak, op lijkt dat dit niet allemaal originele afdrukken van screenshots zijn. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft er verder op gewezen dat er wel werknemers op de kantoorlocatie kwamen,
dat verweerder het leasecontract ten onrechte aan de kant schuift en dat verstrekking van klantgegevens in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is. Eiser vindt de vermoedens van verweerder daarom onvoldoende, vooral als ze ondersteund worden door personen die daar een persoonlijk belang bij hebben, zoals de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank overweegt hierover dat het al dan niet aanwezig zijn van werknemers op de kantoorlocatie geen doorslaggevend punt is geweest in verweerders conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vraagtekens gezet bij het leasecontract van 25 augustus 2020 (met een wijziging per 15 februari 2020), nu daarin eiser niet wordt genoemd als contractant of berijder. Dat LeasePlan aan verweerder onjuiste gegevens zou verstrekken komt de rechtbank niet aannemelijk voor. In de dossierstukken zit ook een door hem en [A] ondertekend exemplaar ‘gegevens ter beschikking gestelde lease-auto’, maar de authenticiteit daarvan is niet vast te stellen nu deze wijziging kennelijk niet aan LeasePlan is doorgegeven. De rechtbank verbindt daarom daaraan geen conclusies. Tot slot ziet de rechtbank niet in waarom het verstrekken van een enkel adres aan verweerder in strijd zou zijn met de AVG. Daar komt bij dat eiser (eventueel via [derde partij] B.V.) ook een opdracht of factuur had kunnen overleggen.
11. Tot slot heeft eiser erop gewezen dat hij niet verantwoordelijk is voor de weigering van
zijn broer om gegevens te verstrekken. De rechtbank overweegt hierover dat dit als zodanig klopt, maar dat dat niet wegneemt dat eiser zelf ook meer objectiveerbare gegevens had kunnen aanleveren of meer informatie had kunnen verschaffen. Daar komt bij dat verweerder een groot aantal feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. In dat verband wijst de rechtbank er op dat eiser zelf ook geen goede verklaring heeft kunnen geven voor het hoge loon dat hij ontving en ook geen duidelijkheid heeft gegeven over de betalingen door [derde partij] B.V. die zijn terug te vinden op eisers bankafschriften.
Conclusie
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser er niet in is geslaagd om de onjuistheid van
verweerders stelling met tegenbewijs aannemelijk te maken. Dat betekent dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, mr. J.R. van Es-de Vries en
mr. M.M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
griffier
voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.
2.Zie de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:1746.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2528.