ECLI:NL:RBMNE:2022:3295

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 22/1157
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot toekenning van een waarnemingstoelage aan een politieambtenaar

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de korpschef van politie, op 11 mei 2021 verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht vanaf 2013. Dit verzoek werd door de korpschef afgewezen in een besluit van 14 september 2021. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 7 januari 2022. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 14 juli 2022 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij sinds 2013 werkzaamheden heeft verricht die overeenkomen met de functie van een hogere functie, FILO CTER. De korpschef betwistte dit en stelde dat eiser niet had aangetoond dat hij deze werkzaamheden in de volle omvang had uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in opdracht van het bevoegd gezag deze werkzaamheden had verricht.

De rechtbank concludeerde dat er geen documenten waren die de stelling van eiser ondersteunden. De rechtbank wees erop dat het besluit van 1 april 2020 aangaf dat eiser de werkzaamheden van FILO CTER zonder formele status had verricht. Eiser had ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, maar deze waren niet vergelijkbaar met zijn situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het bestreden besluit bleef in stand. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Kromhout),
en

de korpschef van politie (verweerder)

(gemachtigde: mr. A.H.G.M. Meeuwissen).

Procesverloop

Eiser heeft op 11 mei 2021 aan verweerder gevraagd om toekenning van een waarnemingstoelage. [1] Bij besluit van 14 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 7 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Standpunten van partijen

1. Eiser is werkzaam bij verweerder, laatstelijk (per 1 juli 2016) in de functie van OS A [2] . Hij heeft verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage, met terugwerkende kracht vanaf 2013. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij in de periode van 2013 tot 2021 in opdracht van het bevoegd gezag het samenstel van werkzaamheden heeft verricht, die vervat zijn in de huidige, hoger ingeschaalde, functie van FILO CTER [3] . Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser gewezen op de volgende stukken:
  • het verslag van 25 juli 2019 van het resultaatgesprek in het kader van de R&O-cyclus, gehouden op 22 juli 2019 tussen eiser en [A] ;
  • het advies van [A] ( [A] ) van 9 december 2019 tot toekenning van een functioneringstoelage aan eiser;
  • de e-mail van [A] aan [B] ( [B] ) van 10 maart 2020, inhoudende een verzoek om een beslissing te nemen naar aanleiding van het advies van 9 december 2019. Bij deze e-mail waren het verslag van 25 juli 2019 en het advies van 9 december 2019 gevoegd;
  • het besluit van 1 april 2020 tot toekenning van een functioneringstoelage aan eiser;
  • de e-mail van [C] ( [C] ) aan eiser van 15 februari 2022, waarin [C] heeft bevestigd dat hij van 2013 tot en met 2019 leidinggevende van eiser is geweest en dat eiser in die periode in opdracht werkzaamheden van een huidige FILO CTER heeft uitgevoerd. Verder heeft [C] de inhoud van het verslag van 25 juli 2019 bevestigd.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in opdracht van het bevoegd gezag sinds 2013 in de volle omvang belast is geweest met werkzaamheden die thans horen bij de functie van een FILO CTER. Zo is er geen document waaruit blijkt dat het bevoegd gezag eiser heeft opgedragen deze werkzaamheden te verrichten. Volgens verweerder is evenmin inzichtelijk dat eiser het samenstel van werkzaamheden van de hogere functie van FILO CTER in de volle omvang heeft uitgevoerd, hoe hij deze heeft uitgevoerd en sinds wanneer hij dat heeft gedaan. De stukken waarnaar eiser in dit verband heeft verwezen, volstaan volgens verweerder ook niet.

Overwegingen

3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in opdracht van het bevoegd gezag sinds 2013 in de volle omvang belast is geweest met werkzaamheden die thans horen bij de functie van een FILO CTER. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4. Het gespreksverslag van 25 juli 2019 heeft betrekking op de uitvoering door eiser van zijn functie van OS A. De werkzaamheden van eiser die daarin zijn vermeld, zijn door eiser zelf opgesomd. Deze enkele opsomming is onvoldoende om de stelling dat eiser sinds 2013 de gehele taakstelling van een huidige FILO CTER heeft uitgevoerd te kunnen dragen. Ook de stukken die in verband staan met de toekenning op 1 april 2020 van een functioneringstoelage, staven deze stelling van eiser niet. De bijdragen van [A] en [B] leggen al om die reden geen gewicht in de schaal. De stelling van eiser dat de vacature van FILO CTER van 11 januari 2021 is opgesteld aan de hand van “zijn” werkzaamheden als OS A, kan eiser ook niet baten. Een nadere onderbouwing hiervan ontbreekt. Zo heeft [C] over de werkzaamheden uit die vacature slechts bevestigd dat eiser deze over de periode van 2013-2019 allemaal heeft uitgevoerd. Een toelichting op deze bevestiging heeft [C] niet gegeven. De rechtbank acht bij dit alles van belang dat er geen andere stukken of documenten zijn die de verklaringen van eiser over de aard en de duur van zijn werkzaamheden ondersteunen. Het is bijvoorbeeld niet gebleken dat het bevoegd gezag ten aanzien van eiser ooit een formeel besluit heeft genomen waarbij hij tijdelijk is aangesteld in een hogere functie of waarbij hem is opgedragen om tijdelijk hoger ingeschaalde werkzaamheden te verrichten. Ook is er geen aanleiding voor de veronderstelling dat het bevoegd gezag hem anderszins een opdracht van die strekking heeft gegeven. Tekenend in dit verband is dat het besluit van 1 april 2020 vermeldt dat eiser de werkzaamheden van een FILO CTER “zonder formele status” heeft verricht. De rechtbank is wel van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting afdoende is gebleken dat het bevoegd gezag ermee heeft ingestemd dat eiser in zijn functie van OS A bepaalde werkzaamheden heeft verricht die thans behoren bij de hoger ingeschaalde functie van FILO CTER. Daarmee is echter nog steeds niet duidelijk geworden dat eiser de werkzaamheden van een FILO CTER sinds 2013 en in de volle omvang heeft verricht.
5. Eiser heeft verwezen naar twee uitspraken van de CRvB [4] van 11 oktober 2018 [5] en
14 januari 2021 [6] . In de eerste zaak ging het om ambtenaren die (uiteindelijk) werden geplaatst in een hogere functie, omdat zij voldeden aan de in beleid neergelegde voorwaarde dat zij ten minste gedurende drie jaar voorafgaand aan die plaatsing feitelijk al de werkzaamheden van die hogere functie hadden verricht. In de tweede zaak ging het om een vaststellingsovereenkomst tussen de ambtenaren en verweerder. In die vaststellingsovereenkomst was bepaald dat de ambtenaren tijdelijk werden belast met het verrichten van werkzaamheden die behoorden bij een andere, hogere functie. De verwijzingen naar deze uitspraken bieden eiser geen soelaas. In beide zaken konden de ambtenaren in kwestie zich beroepen op concrete afspraken en/of voorwaarden. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 4, is in de zaak van eiser geen sprake van een enigszins vergelijkbare situatie.
6. De beroepsgronden van eiser falen derhalve. Het bestreden besluit blijft dan ook in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr.E. Kersten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de CRvB waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de CRvB vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp)
2.Operationeel Specialist A.
3.Flexible Liaison Officer voor het thema Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering.
4.Centrale Raad van Beroep.