ECLI:NL:RBMNE:2022:3135

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 21/ 4390
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Uwv inzake WIA-uitkering en beoordeling van medische situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WIA-uitkering van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E.R. Lambooy, betwistte de datum waarop zijn beperkingen zijn toegenomen, die door de verzekeringsarts was vastgesteld op 13 februari 2019. Eiser stelde dat deze datum 13 mei 2020 had moeten zijn. De rechtbank had eerder op 20 april 2022 een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv de gelegenheid werd geboden om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv diende een aanvullende motivering in, maar volgens de rechtbank was deze onvoldoende en had het Uwv niet adequaat gereageerd op de gebreken die in de tussenuitspraak waren vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv niet had aangetoond dat de datum van 13 februari 2019 correct was en dat er onvoldoende medische informatie was verstrekt om deze datum te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd het Uwv opgedragen om binnen een redelijke termijn een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Eiser kreeg het betaalde griffierecht van € 49,- vergoed en het Uwv werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.897,50.

De uitspraak werd gedaan door rechter mr. S.G.M. van Veen en is openbaar uitgesproken op 20 juli 2022. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Lambooy),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).

Procesverloop

Op 20 april 2022 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan
(ECLI:NL:RBMNE:2022:2165). Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 15 oktober 2021 te herstellen.
Met de brief van 16 mei 2022 heeft het Uwv in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Met de brief van 14 juni 2022 heeft eiser hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 20 juli 2022.

Overwegingen

1. In deze zaak moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het Uwv terecht heeft beslist dat de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) van eiser vanaf 13 mei 2020 tot uitbetaling komt. Tussen partijen is niet in geschil dat de beperkingen van eiser zijn toegenomen. Wel verschillen zij van mening over het moment sinds wanneer de beperkingen zijn toegenomen. Eiser voert aan dat de verzekeringsarts als beoordelingsdatum 13 mei 2020 had moeten hanteren en niet 13 februari 2019.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en
15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
3. Samengevat heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak overwogen dat de ingezette behandelingen en het medicatiegebruik niet in lijn zijn met de datum 13 februari 2019, omdat deze behandelingen en het medicatiegebruik dateren van ná 13 februari 2019. De verzekeringsarts heeft ten onrechte niet gespecifieerd om welke behandelingen (in welke periode) en welke medicatie het gaat. Verder is onduidelijk in hoeverre de verzekeringsarts de (verwachte) effecten van de ingezette behandelingen en het medicatiegebruik heeft meegewogen in zijn beoordeling. Er had moeten worden toegelicht waarom bij eiser al per 13 februari 2019 sprake is van een verslechtering van de gezondheidssituatie. Hierover had duidelijkheid verschaft kunnen worden door informatie uit de behandelend sector op te vragen. Tot slot heeft de primaire verzekeringsarts in overwegingen 6.1. en 6.2. van de rapportage ten onrechte aangegeven dat de datum van de aanvraag 13 februari 2019 is, terwijl dit 12 mei 2021 moet zijn.
4. In reactie op de tussenuitspraak stelt het Uwv zich hierover op het standpunt dat eiser geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de primaire verzekeringsarts niet per 13 februari 2019 maar per 13 mei 2020 een verslechtering van de gezondheidssituatie had moeten aannemen. Verder stelt het Uwv dat eiser in de beroepsfase een ander standpunt inneemt dan in de bezwaarfase.
5. Eiser voert in de zienswijze aan dat het Uwv geen nadere toelichting heeft gegeven op de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken. Dat eiser geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd is niet het discussiepunt. Waar het juist om gaat, zoals de rechtbank ook in de tussenuitspraak heeft aangegeven, is dat medische informatie ontbreekt waaruit blijkt dat de beoordelingsdatum op 13 februari 2019 moet worden vastgesteld in plaats van 13 mei 2020. Eiser stelt zich op het standpunt dat het Uwv met zijn brief van 16 mei 2022 niet aan deze opdracht van de rechtbank heeft voldaan. Volgens eiser heeft het Uwv de gebreken daarom niet hersteld. Eiser verzoekt de rechtbank om de beoordelingsdatum van de herbeoordeling op 13 mei 2020 vast te stellen.
6. De rechtbank stelt vast dat het Uwv met de brief van 16 mei 2022 niet op alle gebreken zoals vermeld in de tussenuitspraak een inhoudelijke motivering heeft gegeven. Er is niet door een verzekeringsarts een toelichting gegeven op de door eiser ingezette behandelingen en het medicatiegebruik ná 13 februari 2019. Evenmin is door een verzekeringsarts gespecificeerd om welke behandelingen (in welke periode) en welke medicatie het gaat. Het voorgaande brengt ook met zich mee dat het onduidelijk is in hoeverre de verzekeringsarts de (verwachte) effecten van de ingezette behandelingen en het medicatiegebruik heeft meegewogen in zijn beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom ook met deze aanvullende motivering onvoldoende onderbouwd waarom bij eiser per 13 februari 2019 sprake is van een verslechtering van de gezondheidssituatie.
Tot is het Uwv niet ingegaan op de opmerking van de rechtbank dat de primaire verzekeringsarts in overwegingen 6.1. en 6.2. van de rapportage ten onrechte heeft aangegeven dat de datum van de aanvraag 13 februari 2019 is, terwijl dit 12 mei 2021 moet zijn.
7. De rechtbank concludeert dat het Uwv met de aanvullende motivering niet de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat de datum per wanneer de beperkingen van eiser zijn toegenomen een medische beoordeling betreft. Dat betekent dat de rechtbank geen uitspraak kan doen per wanneer aan eiser een WIA-uitkering moet worden toegekend.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank heeft het Uwv namelijk al in de gelegenheid gesteld om het bestreden besluit nader te motiveren, hetgeen hij onvoldoende heeft gedaan.
9. Het Uwv moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank bepaalt dat het Uwv dit binnen een redelijke termijn moet doen. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50. (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op binnen een redelijke termijn na het gezag van gewijsde krijgen van
deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 juli 2022.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.