ECLI:NL:RBMNE:2022:306

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
16-293155-21 (P) en 16-213733-20 (vord. tul)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in relatie tot bestuursrechtelijke sancties en het ne bis in idem beginsel

In deze zaak heeft de politierechter op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en het verlaten van de plaats van een verkeersongeval. De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte al een bestuurlijke sanctie had ontvangen in de vorm van een last onder dwangsom van € 5.000,- opgelegd door de Gemeente Utrecht. De politierechter heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie getoetst aan het ne bis in idem beginsel, dat verbiedt dat iemand voor hetzelfde feit meermaals wordt vervolgd. De rechter concludeerde dat de bestuursrechtelijke sanctie een punitief karakter had en dat de hoogte van de dwangsom in verhouding tot een mogelijke strafrechtelijke boete aanzienlijk was. Hierdoor werd geoordeeld dat de vervolging door het Openbaar Ministerie in strijd was met het ne bis in idem beginsel, en verklaarde de rechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk voor het eerste feit. Voor de overige feiten, waaronder het verlaten van de plaats van het ongeval en het doen van een valse aangifte, werd de verdachte wel schuldig bevonden. De politierechter legde een taakstraf op van 60 uren, met een voorwaardelijk gedeelte van 30 uren en een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-293155-21 (P) en 16-213733-20 (vord. tul)
Vonnis van de politierechter van 28 januari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 januari 2022.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. N. Schipper en van hetgeen verdachte en mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
De politierechter heeft bepaald dat schriftelijk vonnis wordt gewezen.

2.TENLASTELEGGING

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1
hij op of omstreeks 27 oktober 2021 te Utrecht, althans in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 11,12 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op/aan de Soestwetering, op of omstreeks 27 oktober 2021 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht;
feit 3
hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te Utrecht, althans in Nederland aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door aangifte te doen van diefstal van zijn telefoon op 25 juli 2021 te Utrecht, wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd.

3.VOORVRAGEN

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
3.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit.
De verdediging heeft bepleit dat voor het onder feit 1 ten laste gelegde al een bestuurlijke sanctie is opgelegd door de Gemeente Utrecht, d.d. 6 december 2021, namelijk een last onder dwangsom van € 5.000,--. Dit moet worden bezien als een ‘
criminal charge’in de zin van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De verdediging verwijst hiervoor naar de zaken
Engel, Özturken met name
Lutz. [1] In deze zaken heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) drie criteria gegeven aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of overheidsoptreden een ‘
criminal charge’oplevert, namelijk;
(1) de classificatie naar nationaal recht;
(2) de aard van het delict; en
(3) de aard en zwaarte van de sanctie.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte de last onder dwangsom heeft gekregen voor het voorhanden hebben van verdovende middelen binnen de gemeentegrenzen van de Gemeente Utrecht, wat recentelijk in Utrecht ook bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd (de wezenlijke aard van het vergrijp) en dat heeft geleid tot een enorm financieel nadeel voor verdachte, namelijk de last onder dwangsom van 5000 euro (de aard en zwaarte van de sanctie). Dit is ten nadele van vervolging op grond van de Opiumwet nu verdachte al een enorme sanctie heeft gekregen waardoor hij financieel geraakt wordt. De verdediging meent dan ook dat door de oplegging van de last onder dwangsom er sprake is van een ‘
criminal charge’in de zin van het EVRM.
De verdediging is gelet daarop van oordeel dat strafrechtelijke vervolging strijdig is met het ne bis in idem-beginsel.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de last onder dwangsom opgelegd door de Gemeente Utrecht niet kan worden aangemerkt als een ‘
criminal charge’. Verdachte is in kennis gesteld van het feit dat hij geen middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, voorhanden mag hebben. In 2018 is verdachte eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit. Het gaat hier om een geëffectueerde dwangsom. Het is in die zin een soort voorwaardelijke straf, die door het plegen van dit feit, ten uitvoer wordt gelegd. Het betreft daarom ook niet één en hetzelfde feit. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.3
Het oordeel van de politierechter
De politierechter stelt vast dat art. 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat niet sprake is van - kort gezegd – één of meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex. Er moet dus worden getoetst voor de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is, aan het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-
beginsel.
De omstandigheid dat een gedraging zowel het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, als aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet als uitgangspunt met zich mee dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Daartoe is een nadere analyse van de onderhavige zaak noodzakelijk.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid overweegt de politierechter bij deze analyse van deze zaak als volgt.
Bij besluit van 15 maart 2021 is namens de burgemeester van Utrecht aan verdachte opgedragen om zich niet meer op te houden op een openbare plaats binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Utrecht met als kennelijk doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijke waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Verdachte is op 27 oktober 2021 gecontroleerd door de politie naar aanleiding van een melding verlaten plaats ongeval op de Soestwetering in Utrecht. Bij fouillering trof de politie 69 zakjes cocaïne aan. Bij brief van 7 december 2021 is aan verdachte namens de burgemeester van Utrecht medegedeeld dat voldoende aannemelijk is dat verdachte aan het genoemde besluit geen uitvoering heeft gegeven. Daarom wordt gemeld dat verdachte van rechtswege de dwangsom van € 5.000,-- verbeurt. Tegen het verbeuren van deze dwangsom is geen hoger beroep mogelijk.
De vraag is of met de door de verdachte verbeurde dwangsom reeds sprake is geweest van een ‘
criminal charge’ en of daardoor het beginsel van ne bis in idem in het geding kan zijn.
Dit dient te worden beantwoord aan de hand van:
1) de classificatie naar nationaal recht van de handhaving van de overtreden norm;
2) de aard van de overtreding (“
the offence”); en/of
3) de aard en ernst van de straf die op het spel staat.
Ad 1. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuurlijke sanctie, een herstelsanctie of een bestraffende sanctie worden opgelegd. In artikel 5:2 onder a Awb wordt bij een bestuurlijke sanctie gedefinieerd dat het gaat om een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak. Onder herstelsanctie (artikel 5:2 onder b Awb) is gedefinieerd dat dit gaat om een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding. De bestraffende sanctie ex artikel 5:2 onder c Awb is een bestuurlijke sanctie die tot doel heeft voor de overtreder leed toe te voegen. In deze zaak is in ieder geval sprake van een van de sancties als omschreven in artikel 5:2 Awb. De eerste vraag is nu welke sanctie het specifiek betreft.
De politierechter beschikt echter niet over het besluit waarop de ambtshalve verbeurdverklaring van de dwangsom is bepaald. Uit de tekst van de mededeling - dat de dwangsom is verbeurd - is aan de hand van de formulering af te leiden dat met het besluit beoogd is om herhaling van het ongewenste handelen door de verdachte te voorkomen. Daarom lijkt er sprake te zijn van een herstelsanctie ex artikel 5:2 onder b Awb, zoals hiervoor gedefinieerd, derhalve (kennelijk) gericht op voorkomen van herhaling.
Ad 2. De aard van de overtreding betreft het voorhanden hebben of handelen in harddrugs. De last onder dwangsom was gegeven aan de verdachte om te voorkomen dat hij opnieuw binnen de grenzen van de gemeente Utrecht drugs voorhanden zou hebben of ermee zou handelen. Verdachte heeft vermoedelijk op 27 oktober 2021 harddrugs voorhanden gehad. Deze feitelijke gedragingen die hebben geleid tot het besluit dat dwangsom was verbeurd, hebben eveneens geleid tot de beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdenking van overtreding van artikel 2 onder C Opiumwet op 27 oktober 2021 bij dagvaarding voor de rechter te brengen.
Ad 3. De aard en omvang van de herstelsanctie betreft de verbeurdverklaarde dwangsom die bestaat uit het betalen van een bedrag van € 5.000,--. In die zin lijkt het niet op het eerste gezicht op een reguliere herstelsanctie, waarover in de jurisprudentie eerder is geconcludeerd dat dit, mede gelet op de aard van de sanctie, in het algemeen niet beschouwd moet worden als een ‘
criminal charge’.
In de eerdere jurisprudentie is immers gesproken over een dergelijke handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften zou moeten volgen. In die gevallen werd geconcludeerd dat het opleggen van een dwangsom niet te beschouwen is als het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke reeds voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften.
Bij het gebruik van een herstelsanctie, zoals in deze zaak, wil de gemeente vormen van overlast en criminaliteit aanpakken door middel van een last onder dwangsom. Uit onderzoek van wetenschappelijk onderzoekers van het departement Recht binnen de Universiteit Utrecht, lijkt een ontwikkeling gaande te zijn dat het bestrijden van vormen van overlast en criminaliteit op deze wijze door de gemeente wordt opgepakt als alternatief voor het strafrecht en de bestuurlijke boete. De onderzoekers ontlenen aan de
Engel-rechtspraak het argument dat met deze last onder dwangsom nieuwe stijl overtredingen worden gesanctioneerd, waarbij de strafrechtelijke route niet meer (of in mindere mate) wordt gevolgd, omdat deze niet erg effectief bleek. Als voorbeeld wordt onder andere drugshandel op straat genoemd, die niet met een bestuurlijke boete bestraft zou mogen worden, vanwege hun link met het strafrecht. In een zaak als deze kan echter, zo begrijpt de politierechter, mogelijkerwijs gezien de aard en omvang van de sanctie toch sprake zijn van leedtoevoeging en afschrikking, zodat leedtoevoeging een doel is van de keuze voor deze sanctie. Als de hoogte van de sanctie wordt vergeleken met een strafrechtelijke boete die opgelegd zou kunnen worden voor het bezig van 11,12 g cocaïne, blijkt de dwangsom bovendien aanzienlijk hoger uit te pakken dan een strafrechtelijke reactie (als dat in de vorm van een geldboete zou worden gewaardeerd) en daardoor eveneens een financieel punitief karakter te hebben.
Alles overwegende concludeert de politierechter dat gelet op dit punitieve karakter van de dwangsom, gelet op het doel van de last en de aard en hoogte van de herstelsanctie, sprake is van een ‘
criminal charge’, zoals hierboven beschreven, zodat een strijd ontstaat met het beginsel van ne bis in idem bij strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor de last onder dwangsom was opgelegd.
Daarom zal de politierechter het preliminair verweer honoreren en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van feit 1.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 voert zij aan dat deze feiten op dezelfde dag hebben plaatsgevonden. Er is een melding van het ongeval. Verdachte maakte een paniekerige indruk en leek ook verward. Vervolgens wordt er onder verdachte drugs aangetroffen. Er zijn getuigen gehoord die hebben gezien dat verdachte de plaats ongeval verliet. Er is een getuige die heeft gezien dat verdachte wegliep en vervolgens terugkwam naar zijn auto en zijn handen op het ventilatierooster van de bestuurderskant zette en aan dit rooster trok. De getuige zag dat hij een plastic zakje uit de ruimte achter dit rooster pakte en dit zakje een witte inhoud had. De getuige zag dat verdachte vervolgens weer begon te rennen in de richting van The Wall. Verdachte verklaart dat hij terug is gerend en uit het middenconsole zijn sigaretten en rijbewijs heeft gehaald, maar de drugs al in zijn zak had. Hij was in blinde paniek en heeft kennelijk nog zijn sigaretten en rijbewijs gepakt en is richting het ziekenhuis gerend. Er is geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van getuigen. De verklaring van verdachte is niet aannemelijk.
Ten aanzien van feit 3 voert zij aan dat er aangifte is gedaan van de gestolen mobiele telefoon en de mobiele telefoon na controle in het opkopingsregister te koop werd aangeboden bij [winkel] . [winkel] heeft de telefoon gekocht van een persoon die zich legitimeert met het rijbewijs van verdachte. Waarschijnlijk wordt er dan ook gekeken naar de persoon die zich legitimeert. Er zit een kopie van de foto van het rijbewijs in het dossier. Het is onaannemelijk dat het niet verdachte is geweest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verwijst primair naar het preliminair verweer ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde. Subsidiair refereert de verdediging aan het oordeel van de politierechter, nu verdachte heeft verklaart dat hij drugs bij zich had.
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van primair overmacht en subsidiair psychische overmacht. Het kan verdachte niet worden toegerekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten gelet op zijn gemoedstoestand. De verdediging verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen waarin door de verbalisant wordt geschreven dat verdachte zenuwachtig en gestrest gedrag vertoonde en door het ambulancepersoneel voor verder onderzoek naar het ziekenhuis werd overgebracht. Er was een acute reden om naar het ziekenhuis te gaan. Het handelen van verdachte door nog na het ongeval naar het ziekenhuis te rennen, waarbij hij kennelijk bewust of onbewust nog spullen heeft gepakt en daarna weer wegloopt, bevestigt juist de stelling dat hij danig in de war was.
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het is onduidelijk hoe het precies is verlopen. Verdachte verklaart dat de mobiele telefoon uit zijn jas is gepakt door een persoon die hem waarschijnlijk kent en over zijn rijbewijs beschikt. Daarnaast heeft de persoon van het [winkel] de mobiele telefoon kennelijk niet volgens de juiste regels in de juiste systemen ingevoerd. Verdachte blijft bij zijn verklaringen. Er is geen overtuigend bewijs voor de valse aangifte.
4.3
Het oordeel van de politierechter
Bewijsmiddelen
P.M (deze bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt bij een eventueel appel)
Bewijsoverwegingen
Verdachte heeft bekend de auto te hebben bestuurd waarmee het onder 2 tenlastegelegde feit is gepleegd. Hij heeft eveneens bekend de plaats van het ongeval te hebben verlaten om naar het ziekenhuis te lopen. De situatie ter plaatse en de handelwijze van de verdachte is ook door verbalisanten in een proces-verbaal vastgelegd en door getuigen (aan hen) omschreven. Dit feit kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3 is eveneens wettig en overtuigend bewezen. De telefoon die volgens verdachte was gestolen en waarvan hij aangifte van diefstal had gedaan, is door een persoon tot verkoop aangeboden aan een [winkel] . Bij het legitimeren bij die verkoop is het rijbewijs van verdachte getoond. De koper heeft een kopie van dit legitimatiebewijs gemaakt en daarbij het IMEI nummer genoteerd en het model van de telefoon. Het staat op grond van die gegevens vast dat het de telefoon betrof waarvan verdachte aangifte van diefstal heeft gedaan. Niet is gesteld of gebleken dat het rijbewijs van de verdachte is ontvreemd of gekopieerd en/of door een ander is gebruikt bij de verkoop van de telefoon. De verdachte moet derhalve de persoon zijn geweest die zijn eigen telefoon, waarover hij aangifte van diefstal had gedaan, heeft verkocht aan het [winkel] . Dit betekent dat de aangifte in strijd met de waarheid is gedaan.

5.BEWEZENVERKLARING

De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 2hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welkegedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welkverkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op/aan de Soestwetering, op 27 oktober 2021 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan eenander (te weten [slachtoffer] )letsel en/of schade was toegebracht;
Feit 3hij op 13 augustus 2021 te Utrecht,aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd,door aangifte te doen van diefstal van zijn telefoon op 25 juli 2021 te Utrecht,wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT/DE FEITEN

6.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van primair overmacht en subsidiair psychische overmacht. Het kan verdachte niet worden toegerekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten gelet op zijn gemoedstoestand. De verdediging verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen waarin door de verbalisant wordt geschreven dat verdachte zenuwachtig en gestrest gedrag vertoonde en door het ambulancepersoneel voor verder onderzoek naar het ziekenhuis werd overgebracht. Er was een acute reden om naar het ziekenhuis te gaan. Het handelen van verdachte na het ongeval door naar het ziekenhuis te rennen, waarbij hij kennelijk bewust of onbewust nog de spullen pakt en daarna weer wegloopt, verklaart dat hij dusdanig in de war was.
6.2
Het oordeel van de politierechter
Gelet op de waarnemingen van getuigen over de gemoedstoestand van de verdachte en de concrete (en doordachte) handelingen die hij kennelijk heeft verricht door terug te lopen naar de auto om nog spullen uit de auto te pakken, kan niet worden vastgesteld dat er ten aanzien van feit 2 sprake is geweest van een rechtvaardigingsgrond.
Er is dus bij feit 2 geen sprake geweest van een overmachtssituatie, waarbij verdachte zich in een zodanige benarde situatie bevond dan dat hij niet anders kon handelen dan weglopen van de plaats van het ongeval. Het beroep op een rechtvaardigingsgrond wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 2:
Overtreding van art. 7 lid 1 WVW 1994
Feit 3:
Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van primair overmacht en subsidiair psychische overmacht. Het kan verdachte niet worden toegerekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten gelet op zijn gemoedstoestand met hevige emoties. De verdediging verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen waarin door de verbalisant wordt geschreven dat verdachte zenuwachtig en gestrest gedrag vertoonde en door het ambulancepersoneel voor verder onderzoek naar het ziekenhuis werd overgebracht. Er was een acute reden om naar het ziekenhuis te gaan. Het handelen van verdachte na het ongeval door naar het ziekenhuis te rennen, waarbij hij kennelijk bewust of onbewust nog de spullen pakt en daarna weer wegloopt, verklaart dat hij danig in de war was.
7.2
Het oordeel van de politierechter
De politierechter kan niet op grond van dit dossier, mede gelet op de waarnemingen van de getuigen over de wijze van handelen van de verdachte, vaststellen dat de verdachte dusdanig in de war was dat er sprake was van psychische overmacht met betrekking tot feit 2. Ondanks het feit dat de verdachte op het ambulancepersoneel gestrest en zenuwachtig overkwam, kwam zijn handelen bij het teruglopen naar de auto om spullen te pakken juist doelbewust over. Het beroep op deze schulduitsluitingsgrond wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte voor feit 2 uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een taakstraf van 160 uren, met aftrek van het voorarrest, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 80 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte van 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
Indien u wel tot strafoplegging komt dan verzoekt de verdediging ten aanzien van feit 1 artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Tevens is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Een werkstraf staat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht niet in de weg nu de openstaande taakstraf niet is uitgevoerd en verdachte een deel in voorarrest heeft gezeten. De verdediging verzoekt een werkstraf voor beperkte duur op te leggen, waarvan een deel voorwaardelijk als stok achter de deur eventueel mogelijk is. Het koppelen van bijzondere voorwaarden is niet nodig, mede gelet op de inhoud van de e-mail van de reclassering. De begeleiding van verdachte is toereikend.
8.3
Het oordeel van de politierechter
Bij het bepalen van de straf heeft de politierechter rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte zal een taakstraf van 60 uren worden opgelegd, met aftrek van het voorarrest, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte van 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

9.VORDERING TENUITVOERLEGGING

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter te Midden-Nederland van 1 december 2020, gewezen onder parketnummer 16-213733-20, te weten: een jeugddetentie voor de duur van 1 week, waarbij de jeugddetentie wordt omgezet naar een werkstraf. Het overige gedeelte kan volgens de officier van justitie worden afgewezen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging verzoekt de verdediging deze primair niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen en meer subsidiair kan de verdediging zich vinden in de eis van de officier van justitie.
9.3
Het oordeel van de politierechter
Aangezien verdachte binnen de proeftijd een nieuw strafbaar feit heeft begaan, zal conform de eis van de officier van justitie de voorwaardelijke straf voor de helft ten uitvoer worden gelegd en omgezet worden in een werkstraf van 30 uur. De rest van de vordering zal worden afgewezen.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 63, 188 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De beslissing berust verder op de artikelen 7 en 176 Wegenverkeerswet.

13.BESLISSING

De politierechter:
Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk ten aanzien van feit 1.
Bewezenverklaring
- verklaart feiten 2 en 3 bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6.2 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 60 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 30 dagen hechtenis;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, berekend naar de maatstraf van 2 uren taakstraf per dag;
- bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte van 30 uur (subsidiair 15 dagen hechtenis) niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als algemene voorwaarde geldt dat verdachte:
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast, in plaats van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de jeugddetentie voor de duur van 7 dagen, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de kinderrechter van 1 december 2020, een taakstraf voor de duur van 30 uren.
- beveelt dat voor het geval veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 7 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
- Wijst af het meer of anders gevorderde in de vordering tenuitvoerlegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Gerritse, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. D.E. Armfield, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 januari 2022.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.EHRM 8 juni 1976, NJ 1978/223 (