ECLI:NL:RBMNE:2022:3045

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
UTR 22/1663
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan eiser wegens drugshandel in openbare ruimte

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen een last onder dwangsom beoordeeld. De last is opgelegd door de burgemeester van de gemeente [plaats] op 14 december 2020, waarbij eiser is gelast zich niet meer op te houden op openbare plaatsen binnen de gemeentegrenzen, met als doel om te voorkomen dat hij betrokken is bij de handel in drugs. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze last, maar het bezwaar is ongegrond verklaard in het besluit van 28 februari 2022. De rechtbank heeft op 14 juli 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de burgemeester op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser zich bezighoudt met drugshandel, gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie. Eiser heeft aangevoerd dat de onschuldpresumptie is geschonden en dat de dwangsom onevenredig hoog is, maar de rechtbank oordeelt dat de burgemeester niet de schuld van eiser heeft vastgesteld, maar enkel een herstelsanctie heeft opgelegd om herhaling te voorkomen. De rechtbank concludeert dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en dat de hoogte van de dwangsom niet onredelijk is.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, en is openbaar uitgesproken op 28 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1663

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Tarraf),
en

de burgemeester van de gemeente [plaats] (verweerder)

(gemachtigde: mr. S. Ros).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 14 december 2020 waarin verweerder aan eiser een last onder dwangsom heeft opgelegd.
2. Met het bestreden besluit van 28 februari 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
3. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. M.I. L’Ghadas als waarnemer voor de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

5. Verweerder heeft op 14 december 2020 een last onder dwangsom aan eiser opgelegd op grond van artikel 2:45 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente [plaats] (APV). Eiser is daarin gelast om zich niet meer op te houden op een openbare plaats binnen de gemeentegrenzen van de gemeente [plaats] met als kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. Als hij hier niet aan voldoet verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,- per overtreding met een maximumbedrag van € 20.000,-.
6. Aan de besluitvorming ligt een bestuurlijke rapportage ten grondslag van 7 oktober 2020 van de politie Midden-Nederland naar aanleiding van een actie op 21 september 2020 tegen het dealen van drugs in de omgeving van de [straat] . Volgens verweerder volgt daaruit dat aannemelijk is dat eiser zich bezighoudt met handel in drugs. Verweerder vindt een herstelsanctienoodzakelijk om te voorkomen dat herhaling zich zal voordoen. Het algemeen belang weegt daarbij zwaarder dan het individuele belang van eiser.
7. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar van 28 februari 2022 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

8. Met herhaling van de gronden van het bezwaarschrift voert eiser onder meer aan dat verweerder de onschuldpresumptie op grond van artikel 6 van het EVRM heeft geschonden. De door verweerder gebruikte bewoordingen impliceren een oordeel over de schuld van eiser, terwijl dit nog niet is vastgesteld door de strafrechter. Verweerder heeft zich verder bij het bestreden besluit alleen gebaseerd op het strafrechtelijk onderzoek van de politie. Aan dit onderzoek kleven haken en ogen waarop door verweerder niet is ingegaan. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat in de bestuurlijke rapportage onder het kopje verklaringen de conclusie dat de koper heeft verklaard voor € 10,- aan drugs bij eiser te hebben gekocht niet volgt uit de verklaringen van deze koper tijdens het verhoor. Eiser is namelijk nergens bij naam genoemd. In de rapportage is dit het enige dat concreet naar voren komt met betrekking tot een drugsdeal op 21 september 2020. Het bestreden besluit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de zorgvuldigheidsvereisten. Ook ontbreekt een deugdelijke motivering. Eiser voert tot slot aan dat de dwangsom onevenredig hoog is. Hij leeft onderaan de maatschappij, gelet op zijn maatschappelijke positie is het dus niet ondenkbaar dat eiser opnieuw in een dergelijke situatie terecht komt.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder op alle argumenten is ingegaan. Voor zover eiser de door verweerder gebruikte feiten nog betwist, geldt dat verweerder mag uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die in de bestuurlijke rapportage zijn opgenomen. Er zijn geen concrete redenen aangevoerd waarom de weergave van de feiten daarin onjuist is. Uit de rapportage blijkt ondubbelzinnig dat de koper met de verkoper eiser, tevens bestuurder van de auto, bedoelde. Bij eiser werd bovendien verschillende soorten drugs aangetroffen. Daarmee en met de in die auto en tas van eiser aangetroffen andere aan drugshandel gerelateerde goederen zoals coupures geld, telefoons en notitieblokken met persoonsgegevens van bij de politie bekende harddrugsgebruikers, heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat sprake was van de overtreding van het verbod om op straat te zijn, kennelijk om drugs of daarop gelijkend materiaal aan te bieden, af te leveren of daarbij behulpzaam te zijn.
10. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de onschuldpresumptie. Het opleggen van een last onder dwangsom is geen bestraffende sanctie, maar een herstelsanctie. Bij het opleggen van een last onder dwangsom vindt daarom in beginsel geen vaststelling van schuld plaats. Artikel 2:45 van de APV richt zich namelijk niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Met deze bepaling wordt beoogd negatieve effecten van de handel in drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Hoewel de verweerder daartoe aannemelijk heeft geacht dat eiser betrokken is geweest bij drugshandel, betekent dat niet dat verweerder hem schuldig acht aan het plegen van strafbare feiten. Dat verweerder zich voor het opleggen van de last onder dwangsom mede heeft gebaseerd op informatie afkomstig uit een strafrechtelijk onderzoek, maakt evenmin dat hij de onschuldpresumptie heeft geschonden. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 april 2021. [1]
11. Verder zijn er voldoende aanknopingspunten om het gevaar van herhaling vast te stellen, aangezien eiser eerder bekend was bij de politie in verband met drugshandel. Hij is verder ook op 4 augustus 2020 aangehouden met circa 7 gram cocaïne en 2,8 gram heroïne in kleine verpakkingen in zijn bezit.
12. Gezien de feiten en omstandigheden was verweerder dus bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen. Gezien de overlast die bewoners ter plaatse van dergelijke activiteiten ondervinden en het gevaar voor herhaling, is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet onredelijk is. Eiser heeft geen concreet belang gesteld dat hiertoe aanleiding zou kunnen geven. Dat de last onder dwangsom te hoog is omdat eiser gelet op zijn persoonlijke situatie opnieuw in dezelfde situatie terecht zou kunnen komen, volgt de rechtbank niet. Dit is op geen enkele wijze onderbouwd en verweerder heeft hierover terecht opgemerkt dat van de last onder dwangsom juist een prikkel uit moet gaan om te voorkomen dat eiser niet meer in deze situatie komt. Ook anderszins is er geen reden gesteld of gebleken om aan te nemen dat de maatregel buiten proporties is of voor eiser onevenredig hard uitwerkt.
13. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit of gebrekkige motivering is gelet op het voorgaande geen sprake.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.