ECLI:NL:RBMNE:2022:3038

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/2641
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering na ontruiming en verblijf in daklozenopvang

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiser door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. Eiser ontving een bijstandsuitkering, maar werd op 18 juni 2020 uit zijn woning gezet na een vonnis van de rechtbank. Naar aanleiding van deze ontruiming beëindigde verweerder de bijstandsuitkering per dezelfde datum, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden waar hij verbleef. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 22 april 2021 verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar in het bestreden besluit van 11 mei 2021 bleef de beëindiging van de bijstandsuitkering in stand.

Tijdens de zitting op 6 december 2021 heeft eiser verklaard dat hij zich op 17 juni 2020 had gemeld bij een daklozenopvang in Hilversum en daar een daklozenuitkering had aangevraagd. De rechtbank overweegt dat het recht op bijstand enkel bestaat in de gemeente waar de bijstandbehoevende zijn woonplaats heeft. Aangezien eiser na de ontruiming geen woonplaats meer had in de gemeente Gooise Meren, was de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht. De rechtbank oordeelt dat verweerder de beëindiging van de bijstandsuitkering op juiste gronden heeft gehandhaafd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor onzorgvuldigheid in de besluitvorming. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.Y. Hofstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Inleiding en procesverloop

Eiser ontving een bijstandsuitkering van verweerder.
Op 18 juni 2020 is hij, na een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
20 mei 2020 [1] daartoe, uit zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] gezet.
Naar aanleiding van deze ontruiming heeft verweerder bij besluit van 22 juni 2020 (het primaire besluit) voor zover hier van belang, de bijstandsuitkering van eiser per 18 juni 2020 beëindigd.
Als reden heeft verweerder bij het primaire besluit vermeld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht [2] heeft geschonden door niet aan verweerder door te geven waar hij vanaf 18 juni 2020 verblijft. Als gevolg daarvan kan verweerder het recht op bijstand vanaf 18 juni 2020 niet vaststellen en heeft verweerder de bijstand beëindigd. Van zeer dringende redenen [3] om eiser toch bijstand te verlenen, is verweerder niet gebleken.
Bij besluit van 14 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire
besluit ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze
rechtbank van 22 april 2021 [4] gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de beëindiging van
de uitkering. Verweerder is opgedragen een nieuw bestreden besluit te nemen met
inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 11 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
eiser wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021 via Skype. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de bijstandsuitkering in stand kan blijven, omdat eiser ten tijde van het primaire besluit geen vaste woon- en verblijfplaats meer had in de gemeente Gooise Meren. Eiser heeft immers tegenover verweerder verklaard dat hij zich op 17 juni 2020 heeft gemeld bij de daklozenopvang [daklozenopvang] in Hilversum (hierna: [daklozenopvang] ) en bij de gemeente Hilversum een daklozenuitkering heeft aangevraagd. Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van eiser. Temeer, omdat de gemeente Hilversum is aangewezen als centrumgemeente voor daklozen die een uitkering wensen aan te vragen. Door zich bij [daklozenopvang] te melden en bij de gemeente Hilversum een daklozenuitkering aan te vragen, heeft eiser zich gepresenteerd als dakloze. Nader onderzoek naar de woonplaats van eiser na 18 juni 2020 was dan ook niet nodig. De bijstandsuitkering van eiser is terecht beëindigd. [5]
2. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder. Hij voert aan dat verweerder, zonder nader onderzoek te doen, de grondslag van de beëindiging van de bijstandsuitkering heeft gewijzigd. Hiermee heeft verweerder geen juiste uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank en is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Ook is de gewijzigde grondslag onjuist, omdat eiser vanaf 10 augustus 2020 - dus niet vanaf 18 juni 2020 – een bijstandsuitkering van de gemeente Hilversum ontvangt. Ook stond hij op de datum van het primaire besluit nog ingeschreven in de BRP [6] van verweerder. Van een situatie als bedoeld in artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Pw, was ten tijde van het primaire besluit dan ook geen sprake.
3. Deze zaak gaat om de beëindiging van bijstand. Omdat het voor een betrokkene een belastend besluit is, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder als bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4. De rechtbank overweegt dat recht op bijstand slechts bestaat in de gemeente waar de bijstandbehoevende zijn woonplaats heeft. [7] Dit is in het algemeen in de woning waarin diegene verblijft. Als er geen sprake is van een woning, dan moet het werkelijke verblijf worden bekeken. [8] Bepalend is de plaats waar iemand daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt. Dit dient aan de hand van concrete feiten en omstandigheden te worden bezien. [9] Volgens vaste rechtspraak komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. [10]
5. De rechtbank ziet in wat eiser onder 2. heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden onzorgvuldig is voorbereid. Vast staat dat eiser als gevolg van de ontruiming van zijn woning op 18 juni 2020 daar geen woonplaats meer had. Voor het vaststellen van de woonplaats vanaf 18 juni 2020 mocht verweerder zich baseren op de verklaringen van eiser dat hij zich op 17 juni 2020 bij de daklozenopvang [daklozenopvang] in Hilversum heeft gemeld voor opvang. Eiser heeft zijn verklaringen niet weersproken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser vanaf 18 juni 2020 zijn woonplaats niet meer in de gemeente Gooise Meren had aannemelijk. Daar komt verder bij dat eiser ter zitting zelf heeft verklaard dat hij vanaf de ontruiming van zijn woning op 18 juni 2020 ongeveer acht maanden in een schuur in Hilversum heeft verbleven. Daarmee geeft eiser dus zelf aan dat hij vanaf 18 juni 2020 in de Gemeente Hilversum is gaan verblijven. Dat eiser pas met ingang van 10 augustus 2020 een bijstandsuitkering bij de gemeente Hilversum ontving en op de datum van het primaire besluit nog in de BRP van verweerder was ingeschreven, maakt een en ander niet anders.
6. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder de grondslag van het bestreden niet mocht wijzigen volgt de rechtbank dat betoog niet. Door de vernietiging van het eerste besluit op bezwaar (van 14 september 2020) is de bezwaarfase weer opengevallen. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar mocht verweerder aan zijn bestreden besluit een nieuwe afwijzingsgrond ten grondslag leggen.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij op 22 juni 2020 (de datum van het primaire besluit) een telefonisch gesprek heeft gevoerd met verweerder, waarin ook over zijn (woon)situatie is gesproken. Hij zou nog worden teruggebeld daarover, maar dat is niet gebeurd. Dit valt verweerder te verwijten. Voorts klaagt eiser over het feit dat hij de brief waarin verweerder zijn uitkering heeft beëindigd (van 22 juni 2020), pas veel later heeft ontvangen omdat deze brief was gestuurd naar het adres waar hij als gevolg van de ontruiming niet meer verbleef.
8. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgronden het bestreden besluit niet raken. Hetgeen daarin is verwoord laat immers onverlet dat eiser na 18 juni 2020 niet meer in de gemeente Gooise Meren verbleef op grond waarvan zij de uitkering mocht beëindigen. Daarom laat de rechtbank deze beroepsgronden onbesproken.
9. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft beëindigd met ingang van 18 juni 2020, omdat hij niet meer zijn woonplaats had in de gemeente Gooise Meren.
10. Het is beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zaaknummer/rolnummer 8335971/MV EXPL 20-28
2.Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw)
3.Artikel 16 van de Pw
4.Met procedurenummer UTR 20/3622
5.Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet (Pw), in samenhang met artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw.
6.De Basisregistratie Personen.
7.Dit staat in artikel 40 van de Pw
8.Dit blijkt uit artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en uit het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2101.
9.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937.
10.Onder meer de uitspraak van de CRvB van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.