In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woning, beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 429.000,- per 1 januari 2020. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde lager moet zijn, namelijk € 390.000,-. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 25 mei 2022 is de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De taxatiematrix die door de heffingsambtenaar is overgelegd, bevatte referentiewoningen waarvan de waarde niet vergelijkbaar was met die van de woning van eiser. De rechtbank oordeelt dat de gebruikte referentiewoningen, waaronder twee hoekwoningen, niet geschikt zijn voor de vergelijking, omdat hoekwoningen doorgaans meer opleveren dan tussenwoningen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de bewijslast om de vastgestelde waarde te onderbouwen.
Eiser heeft zijn bepleite waarde van € 390.000,- niet verder onderbouwd, waardoor ook hij niet in zijn bewijsvoering slaagt. De rechtbank stelt de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 420.000,-. Aangezien het beroep gegrond is, wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.056,- bedragen, en het vergoeden van het griffierecht van € 49,-. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed op 14 juli 2022.