ECLI:NL:RBMNE:2022:2955

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
C/16/526259 / HA ZA 21-564
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Rabobank voor schade door niet waarschuwen voor productiebeperkende maatregelen bij financiering melkveehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de Coöperatieve Rabobank U.A. De melkveehouder, vertegenwoordigd door zijn ouders en hemzelf, had in 2014 een financieringsovereenkomst gesloten met Rabobank voor de uitbreiding van zijn bedrijf. De melkveehouder stelde dat Rabobank hem niet had gewaarschuwd voor de risico's van productiebeperkende maatregelen die de overheid mogelijk zou invoeren na de afschaffing van het melkquotum. De rechtbank oordeelde dat Rabobank niet verplicht was om de melkveehouder te waarschuwen voor deze risico's, omdat het risico op invoering van dergelijke maatregelen algemeen bekend was en de melkveehouder als professioneel ondernemer geacht werd op de hoogte te zijn van de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank wees de vorderingen van de melkveehouder af, inclusief de claims voor schadevergoeding op basis van dwaling en schending van de zorgplicht. De rechtbank concludeerde dat Rabobank geen mededelingsplicht had geschonden en dat de melkveehouder onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De proceskosten werden toegewezen aan Rabobank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/526259 / HA ZA 21-564
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
1. de maatschap naar Nederlands recht
[eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat: mr. O.R. van Hardenbroek,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaten: mr. R.S.E.C. Moulen Janssen en mr. E.H.C. Verstraaten.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [achternaam] worden genoemd (mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk: de maatschap en vader, moeder en zoon [achternaam] . Gedaagde zal Rabobank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 augustus 2021 met producties 1 t/m 29;
  • de conclusie van antwoord van 13 oktober 2021 met producties 1 t/m 15;
  • de akte van [achternaam] met producties 30 t/m 40;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 mei 2022;
  • de reactie van [achternaam] op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling;
  • de reactie van Rabobank op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.2.
Aan het einde van de hiervoor genoemde mondelinge behandeling is meegedeeld dat de rechtbank vonnis zal wijzen.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Vader, moeder en zoon [achternaam] exploiteren samen een melkveehouderij in de Gemeente [gemeente] (een Natura 2000-gebied sinds 2013), in de vorm van een maatschap. De stal waarin [achternaam] zijn melkveehouderij exploiteert is gebouwd in 1970. In 2014 heeft [achternaam] besloten om zijn bedrijf te vernieuwen en uit te breiden. De oude stal was namelijk aan vervanging toe en de aankomende afschaffing van het melkquotum bood mogelijkheden tot uitbreiding. Ook speelde hierbij mee dat vader en moeder [achternaam] het bedrijf in de toekomst aan hun zoon willen overdragen. Voor de uitbreiding van de melkveehouderij heeft zoon [achternaam] in 2014 een bedrijfsplan opgesteld. Op basis van dit bedrijfsplan heeft [achternaam] een financieringsvoorstel van Rabobank ontvangen voor een bedrag van
€ 2.020.000,-. Dit financieringsvoorstel heeft [achternaam] op 15 oktober 2014 geaccepteerd.
2.2.
De oorspronkelijke stal van [achternaam] had een maximale capaciteit van 93 melkkoeien en 60 stuks jongvee. [achternaam] heeft een vergunning gekregen voor een uitbreiding naar een ligboxenstal voor 220 melkkoeien en 135 stuks jongvee. In 2014 heeft [achternaam] ook een aanvraag gedaan voor de uitbreiding van zijn stallen op grond van de Natuurbeschermingswet. Deze aanvraag heeft [achternaam] op 30 april 2015 ingetrokken, omdat hij volgens de Provincie en Omgevingsdienst zou kunnen volstaan met een melding op grond van het Plan Aanpak Stikstof (PAS). De uitbreiding van de stal is op 8 juli 2015 gerealiseerd.
2.3.
Het melkquotum is op 1 april 2015 afgeschaft. Op 1 januari 2018 heeft de wetgever een fosfaatrechtenstelsel ingevoerd voor de melkveesector. [achternaam] heeft op 3 januari 2018 6404 kg aan fosfaatrechten gekregen. Dit aantal is gebaseerd op de hoeveelheid melkkoeien (131) en jongvee (40 stuks ouder dan 1 jaar en 63 stuks jonger dan 1 jaar) die [achternaam] op de peildatum van 2 juli 2015 had. Op 8 februari 2018 heeft [achternaam] bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) bezwaar gemaakt tegen het aantal fosfaatrechten dat hem is toegekend. De RVO heeft het bezwaar van [achternaam] op 25 april 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft [achternaam] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBB). Ook het beroep van [achternaam] is ongegrond verklaard.
2.4.
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het PAS niet kan worden gebruikt als basis voor toestemming voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename (waaronder uitbreiding van veehouderijen) in Natura 2000 gebieden.
2.5.
[achternaam] heeft Rabobank op 13 september 2019 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Omdat Rabobank aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen, is [achternaam] deze procedure gestart. [achternaam] vordert in een (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis:
  • primair: veroordeling van Rabobank tot betaling van nadeelscompensatie op grond van dwaling, vermeerderd met wettelijke rente, op te maken bij staat;
  • subsidiair: veroordeling van Rabobank tot betaling van schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente wegens schending van de op haar rustende zorgplicht, op te maken bij staat;
  • veroordeling van Rabobank in de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met wettelijke rente.
2.6.
[achternaam] legt zowel aan zijn primaire vordering als aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag dat Rabobank hem voor het aangaan van de financieringsovereenkomst had moeten waarschuwen voor de mogelijke invoer van productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor de financieringsovereenkomst. Volgens [achternaam] was Rabobank op de hoogte van het feit dat dergelijke maatregelen na afschaffing van het melkquotum (mogelijk) zouden worden ingevoerd en had Rabobank er rekening mee moeten houden dat [achternaam] dit niet wist. Door deze informatie niet met [achternaam] te delen, heeft Rabobank de op haar rustende mededelingsplicht dan wel de uit de (bijzondere) zorgplicht voortvloeiende waarschuwingsplicht geschonden. [achternaam] meent verder dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, omdat zij hem niet heeft gewaarschuwd voor het risico op overkreditering en de kritische kanttekeningen die door de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de afdeling) bij het concept-PAS zijn geplaatst. [achternaam] heeft tot slot een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden. Hij meent dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de financieringsovereenkomst kan worden gehouden omdat deze overeenkomst vóór de peildatum van 2 juli 2015 is gesloten.
2.7.
Omdat het aantal toegekende fosfaatrechten is gebaseerd op de peildatum van 2 juli 2015 heeft [achternaam] onvoldoende fosfaatrechten om uit te breiden naar het beoogde aantal koeien. Als gevolg hiervan heeft [achternaam] een deel van zijn vee moeten verkopen. Ook heeft [achternaam] aanvullende investeringen moeten doen in de vorm van aankoop en lease van extra fosfaatrechten. [achternaam] stelt dat hij de financieringsovereenkomst met Rabobank nooit was aangegaan als hij had geweten dat er een fosfaatrechtenstelsel of andere productiebeperkende maatregel zou worden ingevoerd. Doordat Rabobank hem niet op dit risico heeft gewezen en hem daarvoor niet heeft gewaarschuwd heeft [achternaam] nadeel dan wel schade geleden ter hoogte van in ieder geval € 627.890,-, onder andere bestaande uit de koeplaatsen die leeg staan doordat [achternaam] hier geen fosfaatrechten voor heeft gekregen. Voor het vaststellen van de omvang van de schade vordert [achternaam] verwijzing naar de schadestaatprocedure.
2.8.
Rabobank stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [achternaam] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [achternaam] in de proceskosten. Zij voert aan dat [achternaam] eerder had moeten klagen over de (vermeende) schending van de mededelingsplicht en de zorgplicht en dat de vordering op grond van dwaling is verjaard. Verder meent Rabobank dat zij geen mededelingsplicht of waarschuwingsplicht had. [achternaam] is een simpele kredietovereenkomst aangegaan en als professioneel melkveehouder mocht van hem worden verwacht dat hij (op hoofdlijnen) op de hoogte was van de derogatie (zie hierna in 3.4) en de mestproblematiek en de mogelijke risico’s bij het laten groeien van zijn bedrijf. Rabobank stelt dat zij ook niet wist of er maatregelen zouden worden ingevoerd en zo ja, welke dit dan op welk moment zouden zijn. Verder betwist Rabobank dat zij [achternaam] had moeten waarschuwen voor de mogelijkheid dat het PAS niet mag worden gebruikt om toestemming te geven voor de uitbreiding van zijn veehouderij. Volgens Rabobank was voor haar niet te voorzien dat de Raad van State tot dit oordeel zou komen. Rabobank meent verder dat sprake was van een verantwoorde financiering en dat ook het beroep op onvoorziene omstandigheden niet kan slagen. Tot slot betwist Rabobank het causaal verband en de omvang van de schade. Rabobank meent dat [achternaam] eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade en dat de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure moet worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten moet volgens Rabobank eveneens worden afgewezen.

3.Wat de rechtbank ervan vindt

3.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [achternaam] afwijzen. Kort samengevat is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting op Rabobank rustte om [achternaam] te wijzen op het risico dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Ook voor de mogelijkheid dat het PAS niet zou mogen worden gebruikt om toestemming te geven voor de uitbreiding van de melkveehouderij van [achternaam] hoefde Rabobank niet te waarschuwen. Het beroep op onvoorziene omstandigheden is onvoldoende onderbouwd en hieraan is bovendien geen vordering verbonden. Tot slot geldt dat voor zover [achternaam] heeft willen aanvoeren dat sprake was van overkreditering, hij dit op een onvoldoende duidelijke en concrete manier heeft gedaan. Deze beslissingen worden hieronder toegelicht.
Inleiding: juridische kader
3.2.
[achternaam] beroept zich primair op dwaling gebaseerd op schending van de mededelingsplicht. Voor een beroep op dwaling wegens schending van de mededelingsplicht is vereist dat (i) de degene die dwaalt is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, (ii) die voor haar causaal was voor het aangaan van de overeenkomst en (iii) dat op de wederpartij een mededelingsplicht rustte. Het bestaan van een mededelingsplicht veronderstelt dat de wederpartij de juiste stand van zaken kende en dat voor haar kenbaar was dat het punt in kwestie voor de dwalende causaal was, terwijl zij er rekening mee moest houden dat de ander dwaalde en zij de dwalende naar verkeersopvattingen had behoren in te lichten. Als de wederpartij er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de ander de ware stand van zaken kent, zal er in het algemeen geen mededelingsplicht bestaan. Ook voor algemeen bekende risico’s geldt geen mededelingsplicht. [1] Voor wat betreft de op Rabobank rustende zorgplicht (en de daaraan mogelijk gekoppelde waarschuwingsplicht) geldt eveneens dat algemeen bekende informatie niet hoeft te worden gedeeld.
3.3.
Gelet op dit kader is voor de vraag of Rabobank een mededelingsplicht of waarschuwingsplicht heeft geschonden van belang (a) of Rabobank bij het sluiten van de financieringsovereenkomst in oktober 2014 meer wist dan [achternaam] over de mogelijkheid dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd en (b) wat Rabobank mocht verwachten aan wetenschap aan de zijde van [achternaam] . Anders dan [achternaam] meent (alinea 161 dagvaarding) is daarom wel degelijk van belang om te onderzoeken of Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst wist dat er een fosfaatrechtenstelsel zou worden ingevoerd (en wanneer) en kan niet zomaar worden aangenomen dat zij had moeten waarschuwen voor het risico van invoer van productiebeperkende maatregelen. De rechtbank zal daarom in het hiernavolgende op de onder (a) en (b) opgenomen vragen ingaan. Voordat zij dit doet, zal de rechtbank echter wat zeggen over de ontwikkelingen in het parlement in de aanloop naar de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Ontwikkelingen in het parlement in aanloop naar de invoering van het fosfaatrechtenstelsel
3.4.
De Europese Nitraatrichtlijn [2] stelt een norm aan lidstaten om waterverontreiniging die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen, en verdere verontreiniging te voorkomen. Voor de melkveesector gaat het hierbij met name om de beperking van de hoeveelheid fosfaat uit mest die maximaal op de bodem zou mogen worden gebracht. Nederland heeft van de Europese Commissie toestemming gekregen om fosfaat uit te stoten tot een maximumplafond van 172,9 miljoen kg per jaar. Deze afwijking van de Nitraatrichtlijn wordt “derogatie” genoemd. Voor de melkveehouderij betekent dit dat de jaarlijkse fosfaatproductie niet boven de 84,9 miljoen kg mag uitkomen. [3] Het is van groot belang voor Nederland om dat plafond niet te overschrijden, omdat anders weer teruggevallen moet worden op het lagere maximumniveau dat de Nitraatrichtlijn voorschrijft. Om die reden heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris) in 2013 en 2014 plannen ontwikkeld om overschrijding van het fosfaatproductieplafond in de melkveesector te voorkomen. Voor deze procedure zijn met name de Kamerbrieven en wetsvoorstellen die dateren van voor de totstandkoming van de financieringsovereenkomst relevant. Het gaat hierbij om de volgende stukken:
de Kamerbrief van 18 januari 2013, vergaderjaar 2012-2013, 33322, nr. 8;
de Kamerbrief van 12 december 2013, vergaderjaar 2013-2014, 33037, nr. 80;
het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij, ingediend op 30 juni 2014 [4] : “Regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij”, vergaderjaar 2013-2014, 33979, nr. 2 en de daarbij behorende Memorie van Toelichting, nr. 3;
de Kamerbrief van 3 oktober 2014, vergaderjaar 2014-2015, 33979, nr. 6.
Bij a: de Kamerbrief van 18 januari 2013
3.5.
In deze Kamerbrief gaat de Staatssecretaris in op de verdere behandeling van de wijziging van de Meststoffenwet en geeft zij een reactie op een brief van Provinciale Staten Noord-Brabant over het handhaven van het stelsel van dierrechten. De Staatssecretaris schrijft:
“de melkquotering zal op basis van een Europees besluit per 1 april 2015 vervallen. (…) Dit roept de vraag op of het treffen van aanvullende maatregelen in de Nederlandse situatie noodzakelijk blijft voor de periode na 2015. Wij beantwoorden deze vraag, net als onze ambtsvoorgangers, bevestigend. (…) Mocht mestverwerking niet van de grond komen, dan is sturing door middel van dierrechten vanaf 2015 noodzakelijk. (…) Tevens zullen wij nog dit jaar een nieuw wetsvoorstel voorbereiden waarmee de werking van het stelsel van dierrechten naar rund-/melkvee kan worden uitgebreid.”(p. 2 en 3). De Staatssecretaris nodigt het bedrijfsleven in deze Kamerbrief uit om te komen met concrete plannen voor de realisatie van voldoende mestverwerkingscapaciteit en aanvullende maatregelen gericht op de realisatie van de doelen van het mestbeleid en alle overige aan de veehouderij gerelateerde milieudoelen. De Staatssecretaris geeft hierbij aan dat als blijkt dat de sector deze verantwoordelijkheid niet waar kan maken
“ingrijpen van de overheid in de omvang van de veehouderij onvermijdelijk[is]
.”(p. 3).
Bij b: de Kamerbrief van 12 december 2013
3.6.
In deze Kamerbrief kondigt de Staatssecretaris aan dat zij na afschaffing van het melkquotum de groei van individuele melkveehouderijen wil toestaan
“op voorwaarde dat voldoende grond onder het bedrijf ligt om de extra fosfaatproductie die het gevolg is van uitbreiding in zijn geheel te kunnen plaatsen, danwel dat de extra fosfaatproductie in zijn geheel wordt verwerkt”(p. 6). Zij zegt hierover verder:
“Ondernemers die willen groeien, kunnen kiezen uit twee strategieën: grondgebondenheid door verwerving van extra grond of door extra mestverwerking. Of natuurlijk een combinatie van die twee. Daarnaast kunnen ondernemers de fosfaatproductie beperken door het nemen van voermaatregelen.”(p. 6) En:
“Om uitwerking te kunnen geven aan de voorwaarde dat groei van het bedrijf niet mag leiden tot extra druk op de mestmarkt worden voor elk veehouderijbedrijf met melkvee de fosfaatproductie en het fosfaatoverschot in 2013 vastgelegd als referentie. (…) Vervolgens zal, beginnend per 2015, aan het einde van elk jaar de feitelijke fosfaatproductie worden vastgesteld en vergeleken met het bedrijfsspecifieke referentieniveau van 2013. Ondernemers waar de fosfaatproductie is toegenomen ten opzichte van de referentie moeten aantonen dat zij aan de aanvullende voorwaarde (grond of verwerking) voldoen.”(p. 7)
3.7.
De Staatssecretaris wilde dus een stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking invoeren. Zij wilde niet overgaan tot het invoeren van een stelsel van dierrechten, een productiebeperkende maatregel, waarbij van de fosfaatquota wordt teruggerekend naar het aantal dieren dat maximaal gehouden mag worden. Volgens haar zou dat
“een enorme achterstand betekenen in de concurrentiepositie op Europees niveau omdat die alleen zou gelden voor de Nederlandse ondernemers”(p. 5 van nog steeds de Kamerbrief). Een dierrechtenstelsel zou ook niet nodig zijn, omdat uit een rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving en Wageningen University & Research bleek dat ook in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid zouden worden gerespecteerd en invoering van een dierrechtenstelsel maar zou leiden tot een beperkte afname van de melkveestapel (p. 5). In dit rapport werd ook de verwachting uitgesproken dat de fosfaatproductie in 2020 nog steeds onder het fosfaatplafond zou liggen, mede door de daling van de fosfaatproductie door lagere fosfaatgehaltes in het voer (p. 7). Verder zou de keten een aantal maatregelen nemen om zeker te stellen dat de productie binnen de randvoorwaarden zou plaatsvinden (early warning systeem, aanscherping van de fosfaatgehaltes in voer, en invoering van een Kringloopwijzer als managementinstrument) (p. 6). Wel spreekt de Staatssecretaris in deze Kamerbrief uit:
“Tot nu toe zijn dierrechten de stok achter de deur geweest voor de ontwikkeling van de verwerkingscapaciteit. Het definitief vervallen van dierrechten is pas aan de orde op het moment dat we weten dat we die stok achter de deur niet meer nodig hebben.”(p. 3) En:
“Wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, zijn nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde.”(p. 7)
Bij c: het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij
3.8.
Op 30 juni 2014 heeft de Staatssecretaris het wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij ingediend. Hiermee wordt voorgesteld om de melkveehouderij te stimuleren om te groeien, en de fosfaatproductie na afschaffing van het melkquotum te sturen met het (al in de brief van 12 december 2013 aangekondigde) stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking. Over de invoering van een stelsel van dierrechten zegt het kabinet in de Memorie van Toelichting (p. 6): “
Het eerder aangehaalde rapport van PBL en Wageningen-UR biedt vertrouwen dat in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid worden gerespecteerd, omdat verwacht wordt dat de voorziene groei van de melkproductie, door verhoogde efficiëntie per dier en door de effecten van het voerspoor, op termijn (2020) niet leidt tot toename van de fosfaatproductie. Daarom kiest het kabinet nu niet voor invoering van dierrechten voor melkvee. Dat zou ook geen recht doen aan de zelfsturende initiatieven die nu al lopen vanuit het bedrijfsleven.”
Het wetsvoorstel is door de Eerste en Tweede Kamer aangenomen en in werking getreden op 1 januari 2015. [5]
Bij d: de Kamerbrief van 3 oktober 2014
3.9.
In deze Kamerbrief informeert de Staatssecretaris de Tweede Kamer over een onderzoek van het Landbouw Economische Instituut (LEI) naar de mogelijke neveneffecten van het stelsel van verantwoorde groei van de melkveehouderij voor de periode 2015–2020. Dit instituut concludeert dat bij groei van de melkveehouderij de fosfaatproductie zal toenemen ten opzichte van het niveau van 2013 (dat nog onder het plafond ligt), en wel tot 90 miljoen kg in 2020 zonder realisatie van de doelstellingen van het voerspoor, en tot 85 miljoen kg als die doelstellingen wel gerealiseerd worden. Een en ander leidt tot een extra mestverwerkingsplicht van respectievelijk 9 en 4 miljoen kg fosfaat. De Staatssecretaris concludeert hieruit:
“Ik zie in de ex ante evaluatie door het LEI de bevestiging dat het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij, zoals dit thans ter behandeling in uw Kamer ligt, het juiste instrument is om economische ontwikkeling in de melkveehouderij mogelijk te maken en tegelijkertijd te borgen dat de groei binnen de milieurandvoorwaarden kan plaatsvinden. Mocht echter uit monitoringgegevens blijken dat door de groei van de melkveehouderij het nationale fosfaatproductieplafond wordt overschreden waardoor Nederland niet langer voldoet aan de derogatie-voorwaarden zijn, zoals ik in de eerder genoemde brief aan uw Kamer heb gemeld, productiebegrenzende maatregelen aan de orde. Daarbij ligt de introductie van een stelsel van dierrechten voor de melkveehouderij het meest voor de hand. Groei op individuele melkveebedrijven zal daarbij nog steeds mogelijk zijn, maar de totale melkveestapel wordt begrensd. De uitwerking van de maatregel zal er op gericht zijn te voorkomen dat anticiperend gedrag wordt beloond.”(p. 4).
Wat wist Rabobank over de mogelijke invoer van een productiebeperkende maatregelen?
3.10.
Rabobank heeft niet betwist dat zij op de hoogte was van de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015. Ook heeft zij niet betwist dat zij ermee bekend was dat de Staatssecretaris in 2013 en 2014 plannen ontwikkelde om ervoor te zorgen dat ook na die afschaffing nog steeds zou worden voldaan aan de Nitraatrichtlijn, of dat zij bekend was met de hierboven aangehaalde Kamerstukken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Rabobank uit de ontwikkelingen in het parlement voorafgaande aan de totstandkoming van de financieringsovereenkomst moeten opmaken:
  • dat er door de overheid na afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 werd ingezet op groei van de melkveehouderij in Nederland;
  • dat de overheid ter behoud van de derogatie van de Europese Commissie een stelsel zou invoeren van grondgebondenheid en mestverwerking dat - in combinatie met maatregelen die de sector zelf zou nemen - naar alle verwachting voldoende zou zijn om het fosfaatplafond niet te overschrijden;
  • dat de fosfaatproductie zou worden gemonitord, en dat als het plafond zou worden overschreden, er aanleiding zou kunnen zijn voor het invoeren van productiebegrenzende maatregelen, zoals dierrechten;
  • dat de invoering van een dergelijke maatregel niet wenselijk zou zijn in verband met de concurrentiepositie van Nederland op Europees niveau en ook naar verwachting maar beperkt effect zou sorteren.
3.11.
Rabobank erkent dat zij wist dat er een reëel risico bestond dat fosfaatbeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd (alinea 104 conclusie van antwoord). Volgens Rabobank wisten alle betrokken partijen dat na afschaffing van de melkquota alternatieve maatregelen zouden kunnen volgen. Rabobank stelt niet te hebben geweten of deze maatregelen daadwerkelijk zouden worden ingevoerd, laat staan dat zij heeft geweten welke dat op welk moment zouden zijn. Volgens [achternaam] wist Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst echter wel degelijk dat er productiebeperkende maatregelen aan zaten te komen nadat het melkquotum werd afgeschaft (alinea 21, 33 en 115 dagvaarding). [achternaam] brengt drie omstandigheden naar voren waar dit uit zou blijken:
  • de heer [A] van Rabobank (hierna: [A] ) zei tijdens een deskundigenbijeenkomst in de Eerste Kamer op 16 februari 2017 over de gewijzigde wetsvoorstellen Wet grondgebonden groei melkveehouderij en Wet Invoering stelsel van fosfaatrechten dat de bank toen al een aantal jaren wist dat er iets in het vat zat. Letterlijk zei hij:
  • Rabobank was met een marktaandeel van 85% verreweg de grootste financier van de melkveehouderij. De investeringen die Rabobank deed in de schaalvergroting van de melkveehouderij maken volgens [achternaam] dat Rabobank wist, althans had moeten weten, dat de emissie van afvalstoffen door alle plafonds schoot (alinea 69 dagvaarding). Rabobank zou namelijk een groei van de melkproductie van twintig procent hebben gefinancierd en een dergelijke groei zou niet mogelijk zijn zonder dat de uitstootplafonds werden overschreden (alinea 161 dagvaarding). Volgens [achternaam] had Rabobank de gevolgen van de door haar verstrekte uitbreidingsfinancieringen sectoraal voor de individuele boeren inzichtelijk kunnen en moeten maken (alinea 64 dagvaarding).
  • Een aantal regionale vestigingen van Rabobank schreef vanaf 2012 bij uitbreidingsfinancieringen voor dat de financiering direct moest leiden tot het gaan melken van het beoogde aantal liters. Het eerst bouwen en later uitbreiden van het aantal dieren zou uitdrukkelijk niet zijn toegestaan. Volgens [achternaam] was dit bewust beleid van de regionale vestigingen om problemen voor de boer door invoering van mogelijke dierrechten te voorkomen (alinea 23 dagvaarding).
3.12.
De rechtbank is het niet met [achternaam] eens dat hieruit volgt dat Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst wist dat er productiebeperkende maatregelen aan zaten te komen na afschaffing van het melkquotum. Dit blijkt allereerst niet uit de verklaring van [A] . [A] verklaart alleen dat al 10 jaar (dus sinds 2007) bekend zou zijn “
dat er iets zou gaan gebeuren”. Voor zover hij daarmee doelt op productiebeperkende maatregelen, geldt dat die mogelijkheid altijd boven de markt heeft gehangen. Uit de kamerbrief van 12 december 2013 blijkt immers dat het definitief vervallen van de dierrechten volgens de Staatssecretaris pas aan de orde was op het moment dat duidelijk is dat “
we die stok achter de deur niet meer nodig hebben”.
3.13.
Ook de omstandigheid dat Rabobank marktleider is in de agrarische sector en veel financieringen verstrekt voor schaalvergroting, betekent niet dat zij moest zien aankomen dat het fosfaatplafond zou worden overschreden. Dat Rabobank een groei van de melkproductie van twintig procent heeft gefinancierd en dat deze groei niet mogelijk is zonder dat de uitstootplafonds worden overschreden, heeft [achternaam] niet nader onderbouwd en is door Rabobank betwist. Zoals blijkt uit de Kamerstukken zijn er veel omstandigheden van invloed op het wel of niet overschrijden van het plafond: in hoeverre boeren extra grond aankopen, extra mest verwerken of bepaald voer gebruiken dat voor minder fosfaatuitstoot zorgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [achternaam] aangevoerd dat grondgebondenheid en mestverwerking niet relevant zijn voor het al dan niet overschrijden van het fosfaatplafond. Volgens [achternaam] is alleen het voer relevant. Ook deze stellingen heeft [achternaam] echter niet nader met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Daarom wordt aan bewijslevering, die [achternaam] tijdens de mondelinge behandeling op dit punt heeft aangebonden, niet toegekomen. En als het al zo zou zijn dat alleen het voer relevant is, zou hieruit nog niet volgen dat Rabobank op basis van haar investeringen alleen kon weten of het plafond in zicht zou komen. Het inzichtelijk maken van de gevolgen van de door Rabobank verstrekte financieringen had daarom niets opgeleverd, nog los van de vraag of dit van Rabobank als financier wel verwacht kon en mocht worden.
3.14.
Tot slot kan ook de omstandigheid dat een aantal regionale vestigingen van Rabobank vanaf 2012 voorschreef dat financiering direct moet leiden tot het gaan melken, niet tot de conclusie leiden dat Rabobank vóór het sluiten van de financieringsovereenkomst wist dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Voor zover dit op regionaal niveau inderdaad in sommige gevallen werd voorgeschreven zou hieruit hooguit geconcludeerd kunnen worden dat Rabobank zich bewust was van het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen. Dit wordt door haar echter ook niet betwist.
Wat mocht Rabobank verwachten van de wetenschap van [achternaam] ?
3.15.
Van belang is ook wat [achternaam] over het risico op productiebeperkende maatregelen wist, dan wel wat Rabobank van de wetenschap van [achternaam] op dit punt had mogen verwachten. In zijn dagvaarding stelt [achternaam] bij het afsluiten van de financieringsovereenkomst te hebben geweten dat het melkquotum zou worden afgeschaft per 1 april 2015. Hij wist niet dat er (mogelijk) een fosfaatrechtenstelsel zou komen, wel wist hij dat er een verwerkingsplicht zou gaan gelden voor extra geproduceerde mest.
3.16.
Bij het antwoord op de vraag wat Rabobank van de wetenschap van [achternaam] mocht verwachten, stelt de rechtbank voorop dat de melkveehouderij door de jaren heen regelmatig te maken heeft gehad met veranderende wet- en regelgeving. Zoals Rabobank onbetwist heeft aangevoerd, werd het melkquotum voor de afschaffing daarvan in april 2015 bijvoorbeeld herhaaldelijk verlengd of aangepast en zijn melkveehouders in de loop der jaren verder geconfronteerd met voorschriften in het kader van dierenwelzijn, heffingen in verband met mestoverschotten en de gezondheidszorg voor dieren, en regelgeving over de aanpak van ammoniakuitstoot. [achternaam] erkent dat de melkveehouderij erg afhankelijk is van overheidsbeleid en dat dit beleid onzeker is en kan veranderen (onder meer in alinea 120 en 155 van de dagvaarding). Naar het oordeel van de rechtbank mag van ondernemers die in een dergelijke grillige markt opereren verwacht worden dat zij zich, in ieder geval op hoofdlijnen, informeren over de ontwikkelingen en (mogelijke) risico’s waar zij mee te maken krijgen. Wetswijzigingen kunnen immers ook nadelig uitpakken. Naar het oordeel van de rechtbank had [achternaam] hier ook de mogelijkheid toe. [achternaam] had de informatie over de mogelijke invoer van productiebeperkende maatregelen voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst namelijk kunnen verkrijgen uit:
  • De hierboven geciteerde Kamerstukken. Hieruit was af te leiden dat bij (dreigende) overschrijding van het productieplafond productiebegrenzende maatregelen ingevoerd zouden kunnen worden (Kamerbrieven van 18 januari 2013 en 12 december 2013). Het definitief vervallen van de dierrechten was volgens de Staatssecretaris pas aan de orde op het moment dat duidelijk is dat “
  • De vakbladen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [achternaam] verklaard te lezen wat er voorbij kwam en in 2013/2014 abonnee te zijn geweest van vakblad en website de [.] . Als productie 23 heeft [achternaam] een artikel van de [.] overgelegd van 26 november 2013 (geüpdatet op 17 april 2014). Hierin staat, voor zover hier relevant:
- De zogeheten “fosfaatcafé’s”. Dat er vanaf 2012 fosfaatcafé’s werden georganiseerd, heeft [achternaam] niet betwist. Tijdens deze bijeenkomsten konden melkveehouders met deskundigen en ondernemers in gesprek over de mogelijkheden tot fosfaatreductie.
- Ook in de sectorupdate van Rabobank van november 2013 is aandacht besteed aan de mogelijke invoer van dierrechten. Hier staat, voor zover hier relevant (productie 11 bij conclusie van antwoord):
“Na 1 april 2015 willen vele melkveehouders fors meer gaan produceren. Het wordt een hele uitdaging om dit te realiseren binnen de gestelde milieudoelen. Zo betekent meer melk ook automatisch meer mest, terwijl onduidelijk is waar die geplaatst en/of verwerkt kan worden. De dreiging van dierrechten is nog steeds aanwezig. Met groteren hoeveelheden ammoniak loopt de sector het risico het EU-plafond te overschrijden. Dus: als u ook wilt groeien, dan moet u nu al met deze onderwerpen aan de slag.”Dat de sectorupdate aan melkveehouders is gericht, heeft [achternaam] niet betwist.
3.17.
Voor zover [achternaam] met het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen niet bekend was omdat hij van de hem beschikbare informatiekanalen geen kennis heeft genomen, moet dit naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico blijven. Juist vanwege het grillige karakter van het overheidsbeleid voor de melkveehouderij mocht dit namelijk wel van hem als professionele melkveehouder worden verwacht. Dat aan nadelige wetswijzigingen in het verleden altijd een vorm van compensatie werd gekoppeld door de overheid maakt dit niet anders. De grilligheid van het overheidsbeleid maakt immers nu juist dat hier niet van uit kon worden gegaan. Dat [achternaam] zich bewust was van deze grilligheid volgt ook uit het [..] Ondernemingsplan dat zoon [achternaam] in het kader van zijn opleiding aan de [onderwijsinstelling] heeft opgesteld (productie 1 bij conclusie van antwoord). In dit ondernemingsplan zijn drie scenario’s uitgewerkt voor de toekomst van het bedrijf van [achternaam] . Zoon [achternaam] adviseert voor scenario 1 (uitbesteden opfok jongvee en meer koeien huisvesten op de bestaande ligplaatsen) te kiezen en schrijft: “
Het advies wordt gegeven naar optie 1. Dit omdat deze investering het minst risico bevat i.v.m. de onzekerheden in de toekomst omtrent het melkquotum”(p. 6) en:
“Vooral met de afschaffing van het quotum tijdperk kan dit verstandig zijn. Stel dat het quotum later dan in 2015 wordt afgeschaft of zelfs niet afgeschaft wordt. Het is immers gewoon een regel die door de Europese Unie wordt doorgevoerd. Deze regel kan zo weer omgegooid worden.”(p. 29).
3.18.
In alinea 31 van zijn dagvaarding voert [achternaam] nog aan dat de meeste melkveehouders uit de beperkte en wisselende opinies in boerenbladen, tegen de achtergrond van de aangenomen en ingevoerde wetgeving van de grondgebondenheid, niet hebben afgeleid of hebben kunnen afleiden dat er nadere emissiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Daar gaat het echter niet om. Waar het om gaat, is of van [achternaam] redelijkerwijs bekend mocht worden verondersteld met de mogelijkheid dat er productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Dat er hoe dan ook productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd was immers nog niet duidelijk. Ook niet voor Rabobank. In oktober 2014 was er namelijk alleen het plan van de overheid om melkveebedrijven te laten groeien en overschrijding van het fosfaatplafond te voorkomen via grondgebondenheid en mestverwerking. Productiebeperkende maatregelen werden weliswaar als stok achter de deur gehouden, maar als niet wenselijk en effectief beschouwd.
Het beroep op dwaling kan niet slagen
3.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Rabobank wist dat er een reëel risico bestond dat de overheid productiebeperkende maatregelen zou nemen bij een dreigende overschrijding van het fosfaatplafond. Zij wist echter niet of dat daadwerkelijk zou gebeuren, laat staan dat zij wist wanneer en welke maatregelen dit zouden zijn. Rabobank had kunnen meedelen dat als tijdens de looptijd van de financiering het fosfaatplafond zou worden overschreden, de overheid tot productiebeperkende maatregelen zou kunnen overgaan, maar naar het oordeelvan de rechtbank was zij hier niet toe verplicht. Voor zover [achternaam] inderdaad niet wist dat er (mogelijk) een fosfaatrechtenstelsel zou worden ingevoerd (zoals door hem verklaard, zie hiervoor alinea 3.15) mocht Rabobank redelijkerwijs verwachten dat [achternaam] deze kennis wel had. Zoals overwogen, geldt er geen mededelingsplicht als een wederpartij er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de ander de ware stand van zaken kent. Ook voor algemeen bekende risico’s geldt geen mededelingsplicht. De rechtbank vindt hierbij ook van belang dat het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen in oktober 2014 klein leek. Zoals [achternaam] zelf ook aanvoert, waren de overheid, LTO en NZO optimistisch toen het stelsel van de melkquota verviel. Sterker nog, volgens [achternaam] leken dierrechten met het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij zelfs “definitief van de baan” (alinea 11 van de dagvaarding). Zoals uiteengezet (zie alinea 3.10) kon uit de parlementaire stukken in 2013/2014 worden afgeleid dat de overheid na afschaffing van het melkquotum inzette op groei van de melkveehouderij in Nederland. De overheid ging ervan uit dat een stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking in combinatie met maatregelen die de sector zelf zou nemen voldoende zou zijn om het fosfaatplafond niet te overschrijden. Ook vond de overheid de invoering van productiebeperkende maatregelen niet wenselijk in verband met de concurrentiepositie van Nederland op Europees niveau. Ook op 1 januari 2015 (door invoering van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij) zette zij nog vol in op groei van de melkveehouderij en ging zij ervan uit dat invoering van een stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking voldoende was om de fosfaatproductie onder het plafond te houden. Niet alleen ging het hier dus om een risico waarvan Rabobank mocht verwachten dat [achternaam] daarmee bekend was, dit risico leek voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst klein. Gelet op deze omstandigheden kan het beroep van [achternaam] op dwaling wegens schending van de mededelingsplicht niet slagen.
3.20.
Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij nog op dat vraagtekens gezet kunnen worden bij het causaal verband tussen de gestelde onjuiste voorstelling van zaken en het aangaan van de overeenkomst. Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat de dwalende, als hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, geen overeenkomst was aangegaan of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd. In de dagvaarding staat op verschillende plaatsen vermeld dat melkveehouderijen actief werden gestimuleerd door de overheid, de banken en brancheorganisaties om te investeren in nieuwe en grotere stallen (alinea 12 en 32). Volgens [achternaam] waren brancheorganisatie LTO en NZO optimistisch toen het melkquotum verviel (alinea 18). Als dit juist is (Rabobank betwist dat zij melkveehouders stimuleerde om te investeren) kan er naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer van uit worden gegaan dat [achternaam] , ook als Rabobank hem wél had verteld dat de overheid tot productiebeperkende maatregelen zou kunnen overgaan als het fosfaatplafond zou worden overschreden, de financieringsovereenkomst niet was aangegaan.
Rabobank heeft haar (bijzondere) zorgplicht niet geschonden
3.21.
Onder omstandigheden kan een waarschuwingsplicht rusten op een professionele aanbieder van risicovolle financiële producten en diensten ten opzichte van een wederpartij die over deze producten of diensten geen specifieke deskundigheid heeft of mag worden verondersteld te hebben. Deze waarschuwingsplicht strekt ertoe deze wederpartij te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Zij volgt uit de bijzondere zorgplicht die op een dergelijke professionele aanbieder rust in verband met zijn maatschappelijke functie en deskundigheid. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [6] Omstandigheden die bij de invulling van de zorgplicht van belang kunnen zijn, zijn de relevante ervaring en deskundigheid van de betrokken wederpartij, de complexiteit van het product en de daaraan verbonden risico’s, en of de betrokken wederpartij een particulier of een ondernemer is. Dit laatste is van belang, omdat van een ondernemer meer zelfredzaamheid wordt verwacht. Van ondernemers kan en mag worden verwacht dat zij op (meer) professionele wijze (bedrijfs)beslissingen nemen en zich zo nodig daarbij door derden laten adviseren.
3.22.
Anders dan [achternaam] meent, is van schending van de (bijzondere) zorgplicht of de daaruit onder omstandigheden voortvloeiende waarschuwingsplicht geen sprake. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van de volgende omstandigheden:
  • De tussen [achternaam] en Rabobank gesloten financieringsovereenkomst is een eenvoudig product. Dit product is niet te vergelijken met de complexe financiële (beleggings)producten waar veel van de jurisprudentie waar [achternaam] in zijn dagvaarding naar verwijst over gaat. Het gaat hier om een eenvoudige lening onder eenvoudige voorwaarden (er moet rente worden betaald en de lening moet op een gegeven moment worden terugbetaald). Deze voorwaarden blijken ook duidelijk uit de financieringsovereenkomst en aan dit product zijn geen onbekende of bijzondere financiële risico’s verbonden.
  • [achternaam] was bij het afsluiten van de financieringsovereenkomst niet aan te merken als particulier. De financieringsovereenkomst is geadministreerd op naam van de [eiseres sub 1] en op deze overeenkomst zijn de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van toepassing verklaard (p. 6 en 13 productie 11 bij dagvaarding). Ook kan [achternaam] niet met een particulier gelijk gesteld worden. [achternaam] handelde bij het aangaan van de financieringsovereenkomst bedrijfsmatig en het ging hier om eenvoudig product. Het afsluiten van een (eenvoudige) financieringsovereenkomst was niet ongewoon voor de [eiseres sub 1] . Zo had [achternaam] eerder in 2014 bijvoorbeeld nog een vergelijkbare maar minder omvangrijke financieringsovereenkomst met Rabobank gesloten voor de financiering van de aankoop van landbouwgrond (productie 2 bij conclusie van antwoord). De uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2019, ECLI:RBOBR:2014:1415 en het Gerechtshof Den Bosch van 15 april 2014, ECLI:GHSHE:2014:1052 waar [achternaam] naar verwijst maken dit niet anders, omdat deze uitspraken gaan over een renteswaptransactie en een dergelijk product niet te vergelijken is met een eenvoudige financieringsovereenkomst.
  • De financieringsovereenkomst is door [achternaam] aangegaan met Rabobank als kredietverstrekker. Dat voorafgaand en bij het sluiten van de financieringsovereenkomst sprake was van een adviesrelatie heeft [achternaam] mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Rabobank onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de heer [D] ( [functie 3] bij Rabobank) na ontvangst van het door [achternaam] ingediende bedrijfsplan bij [achternaam] langs is geweest om dit plan te bespreken en per e-mail input op dit plan heeft gegeven is onvoldoende om aan te nemen dat van een adviesrelatie sprake was.
  • Zoals geoordeeld mocht van [achternaam] worden verwacht dat hij als professioneel melkveehouder wist dat na afschaffing van het melkquotum mogelijk productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. De bank hoefde niet te twijfelen aan de kennis van [achternaam] als professioneel melkveehouder op dit vlak. Voor dit algemeen bekende risico hoefde Rabobank in het kader van haar zorgplicht niet te waarschuwen. Ook uit de arresten van de Hoge Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:632 en 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557 volgt dat de zorgplicht haar grens vindt daar waar er goede grond bestaat om erop te vertrouwen dat bepaalde kennis bij de belanghebbende aanwezig is. De rechtbank weegt ook hierbij mee dat het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen in oktober 2014 klein leek (zie hiervoor, alinea 3.19).
Rabobank hoefde niet te waarschuwen voor het mogelijk vervallen van het PAS
3.23.
[achternaam] meent verder dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, omdat zij hem niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat het PAS niet mag worden gebruikt om toestemming te geven voor de uitbreiding van zijn veehouderij. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State in 2012 kritische kanttekeningen heeft geplaatst bij het concept-PAS echter onvoldoende om aan te nemen dat een dergelijke verplichting op Rabobank rustte. De afdeling doet in een nader adviesrapport van 25 juni 2013 immers aanbevelingen om het wetsvoorstel op een aantal punten aan te passen voordat het bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Zoals Rabobank onbetwist heeft gesteld, is dit ook gebeurd. Het wetsvoorstel is vervolgens per 1 juli 2015 in werking getreden. Dat er bij de zienswijze kritiek is geuit op het wetsvoorstel, zegt niets over de geldigheid van het wetsvoorstel. Bovendien heeft [achternaam] niet betwist dat ook een aantal van de ingediende zienswijzen tot aanpassing van het wetsvoorstel heeft geleid. Onder deze omstandigheden was er geen aanleiding voor Rabobank om mededeling te doen over het kritische advies van de afdeling. Integendeel, uit het feit dat het wetsvoorstel na de kritische geluiden was aangepast en aangenomen leek juist te volgen dat het nu goed was. Dat bijna vier jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, op 29 mei 2019, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld zou worden dat het PAS niet als basis voor toestemming kan worden gebruikt (zie alinea 2.4.), was voor Rabobank dan ook niet te voorzien. [achternaam] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan Rabobank de plicht had om [achternaam] te waarschuwen voor de kritische kanttekeningen die bij het concept-PAS waren geplaatst. Dit had op grond van het uitgebreide verweer van Rabobank in de conclusie van antwoord wel op zijn weg gelegen. Daar komt bij dat [achternaam] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij zowel bij het aanvragen van de vergunning voor de uitbreiding van zijn stallen op grond van de Natuurbeschermingswet als bij het doen van de PAS-melding is bijgestaan door [advieskantoor] , een advieskantoor voor agrariërs. Ook om die reden dienen de gevolgen van de PAS uitspraak van de Raad van State van 29 april 2019 voor eigen rekening en risico van [achternaam] te blijven.
De stellingen van [achternaam] over overkreditering
3.24.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [achternaam] toegelicht dat hij meent dat Rabobank de op haar rustende zorgplicht ook heeft geschonden door [achternaam] niet te waarschuwen voor het risico op overkreditering. In zijn dagvaarding komt dit onderwerp slechts zijdelings aan de orde: de verwijten die [achternaam] Rabobank maakt lijken volledig te zijn gebaseerd op de stelling dat Rabobank [achternaam] niet heeft gewaarschuwd voor het risico van productiebeperkende maatregelen. Ook in de alinea’s van de dagvaarding waar iets over overkreditering wordt gezegd (vanaf alinea 117) wordt namelijk verwezen naar (i) onzeker overheidsbeleid, (ii) de Kamerbrief van 12 december 2013 en (iii) productiebegrenzende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat [achternaam] ook los van de discussie over de mogelijke invoer van productiebeperkende maatregelen meent dat Rabobank hem de financiering niet had mogen verstrekken, heeft [achternaam] pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd. Dit is te laat. Deze stelling van [achternaam] is naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende onderbouwd. Sterker nog, er lijkt eerder sprake te zijn van het tegendeel: [achternaam] heeft tijdens de mondelinge behandeling namelijk verklaard dat hij ook nu nog, ondanks de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, aan zijn verplichtingen richting Rabobank kan voldoen. De blote stelling dat sprake is van overkreditering kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat Rabobank haar (bijzondere) zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om Rabobank op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bevelen het volledige kredietdossier in het geding te brengen.
Het beroep op onvoorziene omstandigheden (6:258 BW)
3.25.
[achternaam] doet tot slot, meer subsidiair, een beroep op artikel 6:258 BW. Ondanks het verweer hierop van Rabobank heeft [achternaam] dit beroep niet verder toegelicht. Ook heeft hij ondanks dit verweer nagelaten om zijn eis te wijzigen en een vordering te koppelen aan het beroep op artikel 6:258 BW. Onduidelijk is wat [achternaam] aan de overeenkomst of de gevolgen daarvan wil wijzigen. Het beroep op artikel 6:258 BW kan daarom niet slagen.
Conclusie
3.26.
Concluderend is van schending van de mededelingsplicht of (bijzondere) zorgplicht door Rabobank geen sprake. Aan het verweer van Rabobank dat [achternaam] niet tijdig heeft geklaagd en dat zijn op dwaling gebaseerde vordering is verjaard, komt de rechtbank daarom niet toe. De stellingen over overkreditering zijn onvoldoende onderbouwd. Rabobank zal daarom niet worden bevolen om het kredietdossier in het geding te brengen. Ook het beroep op onvoorziene omstandigheden is onvoldoende onderbouwd.
Afsluitende opmerking
3.27.
De rechtbank wil tot slot nog het volgende opmerken. Hoewel Rabobank geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het aangaan van de financieringsovereenkomst, vindt de rechtbank het wel wrang voor [achternaam] :
- dat hij een financiering is aangegaan in een periode dat groei van zijn bedrijf mogelijk was en zelfs gestimuleerd werd door de overheid,
- terwijl de overheid kort nadien die groei heeft afgeremd en een productiebeperkende maatregel heeft opgelegd met een peildatum in het verleden,
- zonder dat [achternaam] in aanmerking kwam voor een knelgevallenregeling.
Daar kan de rechtbank echter in de verhouding tussen [achternaam] en Rabobank geen verandering in brengen.
Proceskosten en nakosten
3.28.
[achternaam] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Rabobank worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
9.642,00(3 punten × tarief € 3.214,-)
Totaal € 10.309,00
De gevorderde nakosten zijn ook toewijsbaar, en dat geldt ook voor de over de proceskosten en nakosten gevorderde wettelijke rente.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [achternaam] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 10.309,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot aan de voldoening,
4.3.
veroordeelt [achternaam] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, als [achternaam] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans, mr. J.K.J. van den Boom en mr. L.L. Veendrick en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022. [7]

Voetnoten

1.Conclusie van Advocaat Generaal Wissink bij het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329.
2.Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 33979, nr. 6, p. 2.
4.[website]
5.[website]
6.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, randnummer 3.5.5.
7.type: LLV