In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzetsprocedure. De opposante had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2021, waarin haar beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar wegens te late indiening ongegrond was verklaard. De opposante had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU), die haar bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak in stand kon blijven, omdat de opposante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij de aanslag tijdig had ontvangen. De rechtbank overwoog dat de enkele stelling van de opposante dat zij de aanslag later had ontvangen, niet voldoende was om te twijfelen aan de verzending van de aanslag. Bovendien was er geen bewijs van de e-mail die de opposante had gestuurd naar de BGHU. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de termijn, rekening houdend met de coronamaatregelen die de behandeling van de zaak hadden vertraagd.