ECLI:NL:RBMNE:2022:2756

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/1071 en UTR 21/3149
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid WIA-uitkering door werkgever en werknemer

In deze zaak hebben een werkgever en een werknemer beroep ingesteld tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). De werknemer, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is, heeft in de loop der jaren verschillende percentages van arbeidsongeschiktheid toegewezen gekregen, maar de laatste herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft geleid tot een vaststelling van 69,92% per 10 maart 2020 en 70,09% per 9 juni 2020. De eisers zijn van mening dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv ten onrechte geen IVA-uitkering heeft verstrekt.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar zowel de werknemer als de werkgever vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze rapporten zorgvuldig zijn opgesteld en dat de conclusies voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van de werknemer niet hebben onderschat en dat de werknemer in staat is om bepaalde werkzaamheden te verrichten, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de beroepen van eisers ongegrond zijn. De rechtbank heeft de eisers in de proceskosten verwezen en hen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1071 en UTR 21/3149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

UTR 21/1071

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres (werkneemster)

(gemachtigde: mr. P.D. Koren),
UTR 21/3149
[werkgever], uit [plaats] , eiseres (werkgever)
(gemachtigde: mr. G.B. Honders),
hierna ook samen te noemen als eisers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (het Uwv)
(gemachtigde: M. van Mourik).

Inleiding

Werkneemster heeft geen toestemming gegeven voor het verstrekken van haar medische gegevens aan haar werkgever. In deze uitspraak zal daarom in algemene termen gesproken worden over de medische gegevens van werkneemster om te voorkomen dat deze gegevens alsnog via deze uitspraak bekend worden gemaakt.
Werkneemster werkte als medewerker unit-administratie loonheffingen bij werkgever voor 35,86 uur per week. Op 4 mei 2011 heeft zij zich ziek gemeld. Vanaf 1 augustus 2013 is aan werkneemster een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100% op arbeidskundige gronden. Dit was een loongerelateerde uitkering. In verband met een herbeoordeling, intensieve behandelingen van werkneemster en meldingen van toegenomen arbeidsongeschiktheid is de mate van arbeidsongeschiktheid telkens gewijzigd. Per 17 mei 2018 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,79%.
Op 6 januari 2020 heeft werkgever het Uwv gevraagd om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Op 28 januari 2020 heeft werkneemster zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, omdat zij vindt dat haar gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding hiervan heeft er een medisch en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot het besluit van 8 april 2020 (het primaire besluit 1). In dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse niet wijzigt. Werkneemster is voor 64,35% arbeidsongeschikt geacht.
Eisers hebben tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft het Uwv met het besluit van 20 april 2020 de loongerelateerde WIA-uitkering per 1 juni 2020 omgezet naar een vervolguitkering op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Op 12 juni 2020 heeft werkneemster zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanaf 9 juni 2020. Werkneemster is vervolgens opnieuw medisch onderzocht, waarna het Uwv met het besluit van 30 november 2020 (het primaire besluit 2) heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Werkneemster is nu voor 55,43% arbeidsongeschikt geacht.
Eisers hebben ook tegen het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt.
In twee besluiten van 24 februari 2021 (de bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van eisers tegen de twee primaire besluiten gegrond verklaard, in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 69,92% per 10 maart 2020 en 70,09% per 9 juni 2020.
Eisers hebben apart beroep tegen de bestreden besluiten ingesteld. Het Uwv heeft een
verweerschrift ingediend.
De beroepen van eisers zijn gevoegd behandeld op de zitting van 24 mei 2022. Werkneemster was daarbij samen met haar gemachtigde aanwezig. Ook is de begeleider van werkneemster ( [begeleider] ) meegekomen. Namens werkgever is verschenen [A] als waarnemer van de gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Waar gaan deze zaken over?

1. Deze zaken gaan over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Volgens het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster juist vastgesteld op 69,92% per 10 maart 2020 en op 70,90% per 9 juni 2020. Eisers zijn het hier niet mee eens en vinden dat werkneemster helemaal niet kan werken. Volgens eisers had het Uwv daarom een IVA-uitkering aan werkneemster moeten verstrekken. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank beoordelen of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster correct heeft vastgesteld. Daarbij gaat het om de gezondheidssituatie van werkneemster op 10 maart 2020 en op 9 juni 2020 (data in geding).

Hoe toetst de rechtbank?

2. De rechtbank moet bekijken of het Uwv de regels uit de wet goed heeft toegepast. Daarbij is het zo dat het Uwv dit soort besluiten mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen:
- de rapporten moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten, en
- de conclusies moeten voldoende begrijpelijk zijn.
Verder is het zo dat degene die het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dat moet onderbouwen met medische stukken. Bij de rechtbank werken namelijk geen artsen en de rechtbank kan zelf dus niet zomaar zeggen dat een verzekeringsarts een onjuiste medische conclusie heeft getrokken. Dit betekent dat hoe iemand zich zelf voelt zonder dat daar een medische onderbouwing van is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

De medische beoordeling
3. Eisers stellen dat de medische beoordeling onjuist is, omdat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van werkneemster hebben onderschat.
3.1
Werkneemster voert daarbij aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende zijn ingegaan op haar beperkingen en de combinatie daarvan in de uitwerking op haar situatie. Er wordt met name gesproken over een bepaalde stoornis ((hierna aangeduid als stoornis A), maar dat is lang niet alles wat er speelt. Het is ook bekend dat werkneemster aan een andere stoornis (hierna aangeduid als stoornis B) lijdt. Volgens werkneemster heeft het Uwv vooral gekeken naar de ziekten los van elkaar en onvoldoende naar de samenhang en de invloed die ze op elkaar hebben. Werkneemster verwijst naar het rapport van [medisch expertise centrum] van 26 juni 2020 en de ontslagbrief van de regiebehandelaar [B] van 22 december 2021. Door stoornis A is werkneemster al jaren resistent voor cognitieve gedragstherapie, komt veel informatie niet bij haar aan en kan zij dit ook niet omzetten in nieuw gedrag. Daarbij komt dat werkneemster verbaal zeer vaardig is en zij goed is in het maskeren van de stoornis en hoe zij zich voelt. Werkneemster is ook niet in staat om therapie te volgen in verband met forse overbelasting door haar situatie van de afgelopen tijd. Werkneemster heeft de rest van haar leven begeleiding nodig, ook bij de basale dingen als eten en drinken, persoonlijke hygiëne en het huishouden. De samenhang van beide stoornissen maakt volgens werkneemster elke optie voor behandeling zeer complex en levert geen verbetering van de belastbaarheid op. Ook de verzekeringsartsen die bij deze zaak betrokken zijn geweest, bevestigen dat de arbeidsbeperkingen van werkneemster duurzaam zijn en dat zij niet of nauwelijks zal verbeteren op dat vlak. Eerder heeft dit geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid. Waarom dat nu niet meer zo is, valt volgens werkneemster niet in te zien zeker gezien er geen verbetering is geweest.
3.2
Ook werkgever vindt dat de verzekeringsartsen in hun rapporten de mogelijkheden van werkneemster niet goed in kaart hebben gebracht. Werkgever sluit zich hiervoor aan bij wat werkneemster hiervoor heeft aangevoerd. Aanvullend merkt werkgever op dat er volgens haar sprake is van een situatie van geen duurzame benutbare mogelijkheden. Daarbij stelt werkgever dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat werkneemster woonbegeleiding nodig heeft in haar dagelijkse routine, waaronder bij het wandelen, boodschappen doen en de dagindeling bespreken. Dit geeft volgens werkgever aanleiding om te onderzoeken of stoornis A van werkneemster invloed heeft op de zelfverzorging, samenlevingsverband en sociale contacten. Volgens werkgever lijkt het er op dat werkneemster op deze aspecten minimaal functioneert. Op de zitting heeft werkneemster dit beaamd en zij verwijst hiervoor naar de twee brieven van de behandelaar [B] van 6 januari 2020 en 7 juli 2020 waaruit blijkt dat werkneemster nog niet de stappen heeft gemaakt die in de meest recente brief van behandelaar [B] van 22 december 2021 wel worden genoemd. Nog daargelaten dat deze stappen volgens werkneemster minimaal zijn en enkel gericht zijn op het “ermee leren leven” (coping). Deze laatste brief was ook het sluitstuk van de gevolgde behandeling. Volgens werkneemster was het tot die periode echt een kwestie van overleven en had zij problemen om de dagelijkse dingen te doen. Verder kan volgens werkneemster ook uit aanwezige informatie van het centrum worden afgeleid dat werkneemster niet psychisch zelfredzaam is.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden in verband met een psychische stoornis. Van een dergelijke situatie is sprake als de stoornis ernstig is en werkneemster als gevolg daarvan niet of dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is in haar zelfverzorging, in haar directe samenlevingsverband alsook in haar sociale contacten, waaronder haar werkrelaties. [1] Uit de twee brieven van de behandelaar [B] , waarnaar werkneemster verwijst, blijkt dat werkneemster op psychisch vlak niet goed functioneert en dat zij nog niet de stappen had gemaakt die in de laatste brief van 22 december 2021 worden genoemd, maar daaruit is niet op te maken dat werkneemster op de data in geding vanwege een ernstige psychische stoornis op alle drie de terreinen (zelfverzorging, samenlevingsverband en sociale contacten) niet kan functioneren. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat werkneemster dagelijks woonbegeleiding krijgt om structuur te bieden in de dagelijkse routine. De rechtbank volgt dan ook de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de aanwezige medische informatie geen aanleiding is te vinden om op de data in geding volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen. Dat werkneemster eerder wel volledig arbeidsongeschikt is bevonden, had volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te maken met de opname in een instelling en intensieve behandelingen die zij toen onderging. Toen was er dus een andere medische situatie aan de orde dan in deze zaken het geval is.
4.2
De beschikbare medische informatie biedt ook geen steun voor de stelling van eisers dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van werkneemster niet goed hebben vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsartsen in hun rapporten duidelijk hebben uitgelegd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen en in hoeverre werkneemster wel belast kan worden met werk. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de combinatie van de verschillende klachten en stoornissen. Het is duidelijk dat werkneemster als gevolg van de stoornissen psychische en lichamelijke klachten ondervindt. Hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een weging gemaakt en die klachten vertaald in beperkingen voor het verrichten van arbeid. De twee brieven van behandelaar [B] van 6 januari 2020 en 7 juli 2020 zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun oordeelsvorming. In de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) per 10 maart 2020 en per 9 juni 2020 zijn voor de psychische klachten beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Voor de lichamelijke klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder is ook een urenbeperking aangenomen, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze heeft aangescherpt tot maximaal 20 uur per week, 4 uur per dag. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 7 april 2022 goed en inzichtelijk heeft toegelicht waarom de beroepsgronden en de brief van de behandelaar [B] van 22 december 2021 geen aanleiding geeft om per de data in geding meer of andere beperkingen aan te nemen dan al zijn aangenomen. De aanwezige medische informatie afkomstig uit de behandelend sector biedt daarvoor geen steun. Werkneemster heeft verder geen andere medische informatie ingebracht op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3
De standpunten van eisers dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte aanneemt dat werkneemster nog leerbaar is en dat haar belastbaarheid zou kunnen verbeteren, kunnen niet slagen. Een beoordeling van de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid in het kader waarvan de vraag moet worden gesteld of de beperkingen duurzaam zijn, komt namelijk pas aan de orde als er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit is pas aan de orde bij een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. De rechtbank vindt het in dit geval dan ook niet relevant dat de verzekeringsartsen een wisselend oordeel hebben gegeven over de vraag of verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is.
5. Het is de rechtbank duidelijk dat werkneemster forsere klachten ervaart dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen. De rechtbank heeft begrip voor de beleving van werkneemster van haar klachten en neemt haar daar ook serieus in, maar het hebben van klachten betekent nog niet dat er ook (ernstigere of meer) beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen in de FML. De beleving van klachten is namelijk niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij werkneemster zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang. Zoals hiervoor al is overwogen, ziet de rechtbank geen reden om te concluderen dat verzekeringsarts bezwaar en beroep de (objectiveerbare) klachten en beperkingen heeft onderschat.
De arbeidskundige beoordeling
6. De arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten is gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 februari 2021. Voor de data in geding heeft de arbeidsdeskundige drie voorbeeldfuncties voor werkneemster geselecteerd. Het gaat om de functies: Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), Huishoudelijk medewerker gebouwen en Medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
7. Eisers voeren aan dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Werkgever heeft per functie aangegeven waarom werkneemster die functie volgens haar niet kan uitoefenen. Werkneemster sluit zich aan bij wat werkgever daarover heeft aangevoerd.
7.1
Over de functie Productiemedewerker industrie heeft werkgever gesteld dat deze functie niet passend is, omdat er wordt gewerkt in een ruime fabriekshal in een groep van drie á zes collega’s. Prikkels en plotselinge geluiden zijn daarbij niet uit te sluiten, net zoals veelvuldige storingen en afleiding door activiteiten van anderen. Ook is de functie ongeschikt vanwege het werken met deadlines en productiepieken en is er sprake van een dwingend werktempo. Daarnaast is er een continue druk om de targets te halen. Dat medewerkers met de groep verantwoordelijk zijn voor het behalen van de werkproductie, maakt dit volgens werkgever niet anders. Iedere medewerker moet immers een bepaald minimum productieniveau behalen en daarbij kan niet één medewerker onder het gemiddelde presteren. Ook de vereiste hoge complexiteit in deze functie is volgens werkgever niet te rijmen met de opmerking van de verzekeringsarts dat de cognitieve belasting van werkneemster beperkt moet blijven.
7.2
Over de functie Schoonmaak stelt werkgever dat deze functie niet voldoet aan de voorwaarden dat er geen sprake mag zijn van een voorspelbare werksituatie en sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Er is namelijk geen vaste dagelijkse routine, omdat medewerkers aanvullend mondelinge opdrachten of wijzigingen in het schoonmaakschema ontvangen waarbij rekening moet worden gehouden met de eisen van het verplegend personeel.
7.3
Bij de functie Medewerker tuinbouw is volgens werkgever sprake van een dwingend werktempo, werken met deadlines en productiepieken, plotselinge geluiden en afleiding van anderen. Daarnaast is in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gebleken dat in deze functie sprake is van een piekbelasting in twee periodes per jaar gedurende twee maanden. [2]
8. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de geselecteerde functies voor werkneemster niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de drie functies geselecteerd op basis van de FML per 10 maart 2020 en per 9 juni 2020. Zoals hiervoor overwogen, gaat de rechtbank er van uit dat die FML-en juist zijn. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij alle drie de functies voldoende heeft gemotiveerd dat de functies de aangenomen beperkingen niet overschrijden.
8.1
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 10 mei 2022 gereageerd op de beroepsgronden van werkgever. Volgens de FML-en kan werkneemster niet in een drukke kantoortuin werken, maar daar is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de functie van Productiemedewerker industrie geen sprake van. Er zijn relatief weinig auditieve of visuele prikkels en er wordt slechts in een groep van 3 tot 6 collega’s gewerkt waarbij de werkplekken via schotten van elkaar zijn afgescheiden. Er hoeft niet gecommuniceerd en getelefoneerd te worden, wat in een drukke kantoortuin wel vaak voorkomt. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat in deze functie, hoewel er gewerkt wordt in een fabriekshal, sprake is een voor werkneemster passende werkomgeving. Wat betreft de complexiteit in deze functie gaat het hierbij volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om het aspect herinneren en op dat gebied is er geen beperking vastgesteld. Over de productienorm in deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat er geen sprake is van een hoog handelingstempo, waarvoor werkneemster overigens ook niet beperkt is geacht in de FML-en. Dat van een groepsdruk sprake is die werkneemster niet aan kan, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Dit geldt ook voor de functie Medewerker tuinbouw. De piekbelasting van twee keer per jaar, waar werkgever naar refereert, komt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in deze functie niet voor. Dit blijkt ook niet uit de functieomschrijving. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de functies Productiemedewerker industrie en Medewerker tuinbouw geen kenmerkende belastingen voorkomen op de aspecten storingen en onderbrekingen, werken met deadlines/productiepieken en een dwingend werktempo. Er is geen sprake van werk aan een lopende band. Daarnaast is het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook mogelijk dat de medewerker oordoppen of een headset gebruikt om zich af te sluiten als daar behoefte aan is. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de functie Schoonmaak gesteld dat in deze functie wordt gewerkt volgens een dagelijkse werkroutine en dat de taken vastliggen. Het maakt dan niet uit dat de volgorde van de werkzaamheden eventueel op verzoek van het verplegend personeel kan worden aangepast. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met deze toelichting voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies binnen de belasting van werkneemster vallen.
8.2
De stelling van werkgever op de zitting dat de arbeidskundige bezwaar en beroep bij het selecteren van de functie een te theoretische benadering hanteert die niet aansluit op de werkelijkheid, slaagt niet. De arbeidskundige WIA-beoordeling is nu eenmaal een zuiver theoretische benadering, waarbij enkel moet worden onderzocht of werkneemster met haar medische beperkingen in staat is om een bepaalde functie te verrichten. Daarbij hoeft er niet te worden gekeken of werkneemster in de praktijk daadwerkelijk aangenomen zou worden in die functie. Wat werkgever verder op de zitting naar voren heeft gebracht, geeft de rechtbank geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
9. Werkgever heeft ook gronden aangevoerd tegen de geselecteerde functie Medewerker kartonnage. De rechtbank zal deze gronden niet bespreken, omdat deze functie een reservefunctie betreft en niet gebruikt is voor de theoretische schatting.

Wat is de conclusie van de rechtbank?

10. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld op 69,92% per 10 maart 2020 en op 70,09% per 9 juni 2020. Dat betekent dat de beroepen van eisers ongegrond zijn. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.