ECLI:NL:RBMNE:2022:2699

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/5048
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding tussen werknemer en zoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een WW-uitkering. De eiser, die werkzaam was bij een failliet verklaard bedrijf, stelde dat hij recht had op een uitkering op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had echter geoordeeld dat eiser geen werknemer in de zin van de WW was, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen hem en zijn zoon, die de eigenaar van het bedrijf was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser weliswaar arbeid heeft verricht, maar dat de relatie tussen hem en zijn zoon niet voldeed aan de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de rol van eiser binnen het bedrijf en de aard van zijn werkzaamheden. Eiser voerde aan dat er wel degelijk een gezagsverhouding was, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat eiser geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij niet als werknemer kon worden aangemerkt. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van de werknemerstatus onder de WW.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5048

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.H. van Marwijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E Witte).

Inleiding

1.1.
Met ingang van 6 oktober 2020 is [bedrijf] ( [bedrijf] ) in staat van faillissement verklaard.
1.2.
Op 30 oktober 2020 is een interne fraudemelding gemaakt dat eiser te boek staat als werknemer bij de [bedrijf] , maar dat de arbeidsverhouding met zijn zoon waarschijnlijk andersom lag. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport handhaving themaonderzoek van 8 januari 2021.
1.3.
Op 1 november 2020 heeft eiser het formulier Inkomstenopgave bij betalingsonmacht werkgever aan het Uwv toegestuurd.
1.4.
Met het besluit van 11 januari 2021 (het primaire besluit) heeft het Uwv beslist dat eiser geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt wegens betalingsonmacht vanwege het faillissement van de [bedrijf] , omdat hij geen werknemer in de zin van de WW is.
1.5.
Met het besluit van 5 november 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft via MS-Teams plaatsgevonden op 5 april 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Partijen zijn het erover eens dat eiser bij [bedrijf] persoonlijk arbeid heeft verricht en dat er een verplichting was tot het betalen van loon. In geschil is of sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn zoon. Volgens het Uwv is dat niet zo en daarom merkt het Uwv eiser niet als werknemer aan. Dat betekent dat eiser niet is verzekerd en dus geen recht heeft op een WW-uitkering.
Eiser is het daar niet mee eens. Hij geeft aan dat er wel een gezagsverhouding was tussen hem en zijn zoon en dat hij daarom in aanmerking komt voor een uitkering op grond van artikel 61 van de WW.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3. Artikel 61 van de WW bepaalt dat een werknemer recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het in beginsel op de weg van eiser, als aanvrager van een uitkering, ligt om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op die uitkering heeft. [1] Dit betekent dat eiser allereerst aannemelijk moet maken dat hij werknemer in de zin van de WW is. Alleen dan kan hij immers, onder voorwaarden, recht hebben op een uitkering op grond van artikel 61 van de WW.
5. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
6. Bij de vraag of eiser tot [bedrijf] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, is maatgevend of tussen hem en [bedrijf] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar vaste rechtspraak van de CRvB moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [2] Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsverhouding beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.
Het ontbreken van een gezagsverhouding
7. Eiser voert aan dat wel sprake was van een gezagsverhouding met zijn zoon. Dat zijn werkgever zijn zoon is en het feit dat eiser wellicht meer ervaring had dan zijn zoon doet daar niet aan af. Weliswaar had eiser een belangrijke functie op basis van zijn kennis en kunde, maar uiteindelijk was het zijn zoon die het beleid bepaalde en de eindverantwoordelijk had, ook over eiser.
Daarnaast voert eiser aan dat de planning en taxaties bij zijn functie van manager transport/bedrijfsleider behoorde. Aangezien eiser in de buitendienst zat, diende hij zijn werktijden aan te passen aan de tijden die (potentiële) klanten goed uitkwamen. Dat eiser bij een sollicitatiegesprek samen met zijn zoon daarbij aanwezig was, toont aan dat wel sprake was van een gezagsverhouding. Uiteindelijk bepaalde de zoon namelijk of iemand zou worden aangenomen. Verder geeft eiser aan dat zijn zoon het eigen salaris aan zichzelf heeft toegekend.
Tot slot voert eiser aan dat het Uwv zich bij het onderzoek heeft laten leiden door een tunnelvisie. Er is slechts gezocht naar aanwijzingen om aan te tonen dat er geen gezagsverhouding was.
8. Op de zitting heeft eiser in aanvulling hierop nog aangevoerd dat het Uwv zijn zoon ten onrechte niet heeft gehoord. Als het Uwv dit wel had gedaan, dan was namelijk meer duidelijk geweest over de feitelijke gang van zaken.
9. Volgens het Uwv ontbreekt de gezagsverhouding tussen eiser en zijn zoon, gelet op:
1. De werkzaamheden die eiser deed ten opzichte van zijn zoon;
2. Het hogere salaris en
3. De verklaringen die zijn gegeven bij het onderzoek door de afdeling handhaving (door een voormalig werknemer van [bedrijf] en door eiser in het
vragenformulier werknemeren het gesprek met de toezichthouder). Het Uwv concludeert hieruit dat de werkzaamheden van eiser vergelijkbaar zijn met die van bestuurder of directeur-grootaandeelhouder.
10. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een gezagsverhouding tussen hem en zijn zoon was. De beroepsgronden slagen daarom niet. De rechtbank legt dat als volgt uit.
11. Uit het door het Uwv opgemaakte onderzoeksrapport handhaving themaonderzoek (het onderzoeksrapport) van 8 januari 2021 blijkt het volgende. De enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf] is [aandeelhouder] In de Kamer van Koophandel (KvK) staat dat eiser van [aandeelhouder] de enige aandeelhouder en bestuurder is. Volgens het Uwv komen de salarisbetalingen zoals zijn vermeld op de loonstroken niet overeen met de administratie en bankafschriften van de rekeningen van [bedrijf] .
12. Daarnaast heeft het Uwv zich bij de besluitvorming gebaseerd op de verklaringen van eiser zelf. Uit het
vragenformulier werknemer, dat op 15 november 2020 door eiser is ondertekend, blijkt dat:
1. Eiser zich niet aan voorschriften of afspraken hoefde te houden, want te divers;
2. Er werd geen toezicht en controle uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden;
3. Er werden geen maatregelen genomen in geval eiser niet goed zou functioneren;
4. Er zou geen andere werknemer worden aangenomen indien de arbeidsverhouding met eiser werd verbroken en
5. Eiser kon zich niet laten vervangen.
13. Verder blijken uit het gespreksverslag tussen eiser en de toezichthouder op 16 november 2020 de volgende feiten en omstandigheden:
1. Zijn zoon heeft een vergunning aangevraagd, maar eiser had de diploma’s. Het Uwv geeft hierover aan dat eiser gediplomeerd vervoersmanager is en dat het bedrijf zonder deze papieren niet had kunnen bestaan;
2. Eiser heeft zijn zoon begeleid, want hij had de ervaring;
3. Eiser had de volledige volmacht om bijvoorbeeld de bank de opdracht te geven een betaling te verrichten als zijn zoon op de weg zat. Eiser en zijn ex-vrouw maakten gebruik van de rekening van zijn zoon. Het Uwv geeft hierover verder aan dat de werknemers die in dienst waren bij [bedrijf] het rekeningnummer niet konden beheren of gebruiken voor privé-uitgaven en ook hebben zij geen bedragen teruggeboekt. Dit in tegenstelling tot eiser, die als vader hierover volledig beschikkingsbevoegd was en waarbij ook is gebleken dat er gelden van de B.V. naar de rekening van de minderjarige zoon zijn overgemaakt;
4. Eiser heeft met niemand afspraken gemaakt over zijn werkzaamheden;
5. Er waren voor eiser geen consequenties bij niet functioneren;
6. De planning kon door niemand anders worden overgenomen;
7. Eiser reed in een auto van de zaak. Ook privé gebruikte hij de auto, waarbij hij geen bijtelling betaalde;
8. Op het arbeidscontract staat zijn handtekening bij werkgever;
9. Eiser is tekenbevoegd en
10. Eiser weet niet waarom van zijn rekening een bedrag is teruggestort met de vermelding ‘zakelijk nodig’.
14. Daarnaast staat in het onderzoeksrapport dat een voormalig werknemer van [bedrijf] aan het Uwv heeft verklaard dat hij met eiser het sollicitatiegesprek heeft gevoerd en het salaris heeft afgesproken, dat hij het meeste met eiser sprak en dat als er problemen waren of als hij ziek was of een vrije dag wilde met eiser belde.
15. Gelet op wat onder 11 tot en met 14 is overwogen volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat uit de vastgestelde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat een gezagsverhouding tussen eiser en zijn zoon ontbreekt.
16. Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser zelf zijn eigen werktijden bepaalde overweegt de rechtbank, anders dan het Uwv, dat dit niet per definitie een aanwijzing hoeft te zijn dat geen sprake is van een gezagsverhouding. De rechtbank vindt dit argument niet overtuigend. Dit gelet op de aard van de werkzaamheden van eiser, namelijk in de buitendienst. Het is dan aannemelijk dat de werktijden van eiser wat meer afwijken dan normaal en er dus wat meer vrijheid is om dit naar eigen inzicht te in te delen. Dit betekent echter niet dat daarom wel sprake is van een gezagsverhouding. Zoals eerder bij het beoordelingskader is aangegeven volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB dat niet één enkel element beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in onderling verband wordt bezien.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat tijdens het onderzoek door het Uwv sprake is geweest van een tunnelvisie, zoals eiser stelt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het Uwv zijn conclusie op basis van verschillende bronnen, waaronder de verklaringen van eiser zelf, heeft gebaseerd.
18. De rechtbank maakt uit pagina 23 van het onderzoeksrapport op dat het Uwv de zoon van eiser voor een gesprek op 16 december 2020 heeft uitgenodigd, maar dat de zoon op 15 december 2020 per e-mail heeft laten weten niet te verschijnen, omdat hij vindt dat hij geen partij is. De beroepsgrond dat het Uwv de zoon ten onrechte niet heeft gehoord slaagt daarom niet.

Conclusie

19. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat een gezagsverhouding tussen eiser en zijn zoon ontbreekt. Dat betekent dat eiser geen werknemer in de zin van de WW is en dus geen recht heeft op een uitkering op grond van artikel 61 van de WW. Gelet hierop heeft het Uwv terecht eisers aanvraag afgewezen.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 juni 2022.
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3133.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.