In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die een aanvraag om bijstand hadden ingediend. De aanvraag was op 13 mei 2022 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht afgewezen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2022, die hybride plaatsvond, zijn verzoekers verschenen met hun gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een wijziging in de omstandigheden die rechtvaardigde dat bijstand verleend zou worden. De rechtbank merkte op dat verzoekers niet in staat waren om de twijfels over hun werkzaamheden in een garagebox weg te nemen. De verklaring van een derde, de heer [A], bood geen duidelijkheid en was bovendien ongedateerd. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers en verweerder en concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.